Lege ruimte

De lucht is strakblauw. Net als achttien jaar geleden. 

Vandaag zou ze 18 jaar worden. Saartje, zoals mijn vader haar noemt, zou haar rijbewijs mogen halen, de middelbare school afronden, haar vleugels gaan uitslaan, als ze daar niet allang mee was begonnen. 

Een heel peuter-, kleuter-, basisschool- en tienerleven lang is aan me voorbijgegaan. Door de jaren heen heb ik daar weleens bij stilgestaan: nu zou ik een dochter hebben die al x jaar oud was, gek hè? 

Ik bedoel eigenlijk bevreemdend. Niet gek. Bevreemdend dat mijn leven zo anders had kunnen lopen en dat dit zo tastbaar was, dichterbij dan fantasie alleen. En bevreemdend omdat ik me niet altijd oud genoeg voel om een praktisch volwassen dochter te hebben. Wat toch ook vragen oproept over hoe leeftijd voelt, of zou moeten voelen en volgens wie of wat dan.

Ik ben een moeder van twee, maar hoor mezelf op de vraag hoeveel kinderen ik heb vaak genoeg antwoorden: één. Niet altijd heb ik zin om het te noemen. Niet omdat ik bang ben verdrietig te worden, meer omdat ik vermoed dat het ongemakkelijk kan worden en ik daar op dat moment geen zin in heb. Soms hou ik het gewoon lekker voor me. Soms denk ik een klik te voelen en dan vertel ik het wel. Soms krijg ik de vraag hoe oud mijn kinderen zijn – er is weleens de aanname dat iedereen er minstens twee heeft – en dan floept het eruit voor ik er erg in heb: de oudste zou nu x jaar zijn. 

Wat wel heel gek klinkt, want mijn jongste lijkt de oudste.

Het gebeurt wel dat ik echt wel weet dat die opmerking landt en dat dit iets losmaakt bij de ander: een gedachte op z’n minst, wellicht ook een gevoel. Ongemak. Herkenning misschien zelfs. Maar dat ik totaal geen zin heb om hierop in te gaan – omdat ik met heel andere dingen in mijn hoofd bezig ben, of omdat ik eigenlijk deze persoonlijke informatie niet verder wil delen. En dus geef ik er niet altijd ruimte aan en praat ik eroverheen.

Andersom gebeurt natuurlijk ook. Dat ik het benoem en dat de ander zich zo ongemakkelijk voelt, of op zo’n afstand van mij, dat diegene eigenlijk niet meer wil horen. 

Nou is het net alsof dit een heel ingewikkeld iets is, maar eigenlijk is het zo simpel. En vragen stellen mag altijd, zeg ik tegen de meesten.

In de eerste pak ’m beet tien jaar waren het juist de dagen naar ‘haar datum’ toe die het moeilijkst waren. De dag zelf was een anticlimax. Dat is nu anders, voel ik. Vandaag zou een bruisende feestdag zijn, maar hij ontvouwt zich zo kalm. Dat klinkt als een anticlimax, maar van binnen gebeurt veel.

Pff, vooralsnog krijg ik mijn gedachten vandaag niet samenhangend op papier. Lekker verhaal dit. Misschien een beetje zoals van binnen. Stiekem doet vandaag me meer dan de afgelopen jaren. Wat toch ook de vraag oproept waarom dit soort symboliek blijkbaar betekenisvol genoeg is om je gevoelsleven te beïnvloeden.

Hoe kun je na zo veel jaren nog geraakt zijn, verdriet hebben om iets wat nauwelijks of niet geweest is? Hoe kan een leegte zo veel ruimte in beslag nemen?

Nieuwe vriend

De gastheer klopt kort op de deur, opent hem, loopt naar binnen en kondigt aan dat er bezoek is. Ineens twijfel ik: misschien heeft-ie er helemaal geen zin in, of misschien heeft hij geen idee meer van wie ik ben. Ik loop naar hem toe, we groeten elkaar, hij kijkt me even diep in de ogen en zegt dan: ‘Esther.’

Mijn hart maakt een sprongetje. Hij zoekt naar woorden en zegt dan: ‘Hoff, was het toch?’ Zijn luisterend vermogen en geheugen werken als een tierelier. Hij weet zelfs mijn adres te reproduceren.

Ik trek een stoel bij zijn bed, hij vraagt de jonge Wouter of hij zijn post wil halen en dirigeert hem naar een la met daarin de sleutel van de brievenbus. Als de jongen terugkomt met de post en een kop thee voor mij, wordt hem vriendelijk verzocht de blindering voor de ramen omhoog te doen. Met zijn wil is ook niets mis.

We spoelen even een ruime anderhalve maand, misschien wel twee, terug. Ik liep naar de stad en meestal neem ik de route die langs een verzorgingshuis aan het water leidt. Achter een van de ramen ligt een oude man. Ik merkte hem een jaar of twee geleden op, liggend onder de deken, soms met een koptelefoon op zijn hoofd, soms slapend, maar altijd als hij wakker is en naar buiten kijkt, zwaaien en lachen we naar elkaar. Een enkele keer een handkus. Al ontelbare keren was ik op het idee gekomen om eens iets voor hem te doen, een bloemetje, een kaartje, maar nooit ondernam ik actie.

Tot afgelopen december dus. Na weer een hartelijke zwaai nam ik me voor iets voor hem mee te nemen uit de stad. Maar wat dan? Mag hij alles eten, mag hij alles drinken, wat vindt hij leuk? Bij alles wat ik kon verzinnen, dacht ik dat hij het vast heel stom zou vinden. Het werd een kerstig kussentje, als grapje. Op de terugweg belde ik aan bij de algemene voordeur. ‘Hallo?’ klonk een stem. Tja, leg dan maar eens uit wat je komt doen.

Ik ratelde wat over een meneer naar wie ik altijd zwaaide en hij altijd naar mij maar dat we elkaar niet kenden en dat ik iets voor hem bij me had. Ik werd binnengelaten en toen ik het verhaal wéér uit de doeken gedaan had, zei ze: ‘Ik weet wel wie u bedoelt. Loop maar mee, dan kunt u het zelf geven.’

En zo ontmoette ik Gerard (niet zijn echte naam). Een beetje gegeneerd stond ik aan zijn bed, maar hij wist precies wie ik was. Hij las het kaartje dat ik geschreven had aan ‘die aardige meneer die altijd terugzwaait’ en dat ik had ondertekend met mijn naam en dan ‘die kleine vrouw met die donkere krullen’. Met vochtige ogen, van ontroering zei hij zelf, schaterde hij het uit. Nog steeds gegeneerd gaf ik hem dat kussentje, maar hij vond het enig. Perplex was-ie: ‘Wat maakt nou dat je hier binnenstapt?’ Tja, ik wist het ook niet anders uit te leggen dat ik dat gewoon graag wilde. We spraken over wie we eigenlijk zijn. Hij vertelde waar hij had gewoond, over zijn vrouw en hij noemde dat hij zoons had.

Na een minuut of twintig, dertig werd hij moe. Hij verontschuldigde zich, zei dat hij echt heel erg geroerd was door dit onverwachte bezoek, maar hij had ’s ochtends ook al mensen over de vloer gehad. ‘Zal ik anders binnenkort een kop koffie komen drinken?’ hoorde ik mezelf zeggen. Een vrij ongewoon voorstel misschien, maar het voelde heel natuurlijk. ‘Wil je dat?’ vroeg hij verbaasd. ‘Ja, dat wil ik. Maar ja, jij moet er ook zin in hebben.’ Nou, dat had-ie wel.

Het duurde eventjes, kerst en zo, werk, steeds volle ochtenden en hij wilde liefst ’s ochtends afspreken. Maar nu ben ik toch eindelijk gegaan.

En hij weet dus nog wie ik ben. ‘Ja, met mijn hoofd,’ en hij tikt ertegen, ‘is niets mis.’ Ik zie dat het rust op het kerstige kussentje. Hij kijkt me aan, ik zie hem nadenken, en hij vraagt waarom ik toch weer ben gekomen. ‘Ik kan niet geloven dat je dat doet.’ ‘Nou, eh, dat hadden we toch een soort van afgesproken en ik heb nu tijd én zin.’ Hij moet het even tot zich laten doordringen, althans zo lijkt het.

Hij trekt het kussentje achter zijn hoofd vandaan: ‘Kijk!’ Mijn wangen worden warm. ‘Ach, dat was gewoon een grapje, ik wilde graag iets voor je meenemen, maar had geen enkel idee.’ Hij wuift mijn woorden weg. ‘Je gebaar betekent alles.’

In de anderhalf uur die volgt, kom ik erachter waarom we elkaar graag mogen. Lachen vindt hij het allerbelangrijkst in het leven. En met wat hij vertelt over zijn jeugd, zijn kinderen, zijn leven en hoe hij in het verzorgingshuis terecht is gekomen, snap ik dat, denk ik, heel goed. Hij is open in zijn antwoorden op mijn vrij persoonlijke vragen, dus ik houd ook niks achter. Hij praat over zijn verdriet, vraagt me naar het mijne, we vinden zelfs herkenning, maar op een totaal relaxte manier. Wat de boventoon voert, is het schaterlachen van plezier. De gekke bek die hij trekt als hij vertelt over zijn tijd in de voorname Cobetstraat: ‘Allemaal van die gearriveerde mensen. Zo verschrikkelijk burgerlijk, bah!’ Ik ben even bang dat hij zijn gezicht niet meer in de normale vorm krijgt, zo vervormt het. Gieren doen we.

88 is hij. En hij zegt zelf dat hij het de mensen in het huis best weleens lastig kan maken: ‘Want ik heb veel praatjes.’ Met een lach op zijn gezicht scheldt hij een voorbijgangster uit: ‘Wat een vreselijk mens!’ Maar waarom groet je haar dan, vraag ik. ‘Ik wil niemand kwetsen.’ Ook dat herken ik.

O, ik zou hier alles willen opschrijven, zodat ik het nooit vergeet, maar dat gaat te ver.

Na een poos is-ie echt moe. ‘Zal ik gauw weer eens langswippen?’ Ja, zegt hij, maar hij spreekt ook een komma uit en een MAAR met hoofdletters. Hij wil eerst nog even duidelijk maken dat hij daar absoluut niet ligt te verkommeren en genoeg aandacht krijgt. Dat geloof ik meteen. ‘Maar ik wil ook niet komen omdat ik denk dat je zielig bent of aanspraak nodig hebt. Ik wil gewoon met je kletsen, ik doe het eigenlijk voor mezelf,’ zeg ik schouderophalend. ‘En volgens mij beleven we hier allebei plezier aan.’

Ik trek mijn jas aan en leg mijn handen op de zijne. ‘Ga je zo dadelijk ook weer zwaaien als je voorbijloopt?’ ‘Wil je dat, of liever niet? Want dan zwaai ik toch gewoon niet?’ ‘Nee, dat wil ik wel. Ik mag jou wel, jij bent wél aardig.’ ‘Je bent zelf aardig.’

‘Schuif je nog wel even die stoel terug? Ja, zo. Nee, iets meer tegen de kast aan. Ja, zo is het prima.’

Voor de volgende keer weet ik trouwens wat ik mee kan nemen: koekjes met chocola ertussen en macadamia’s.

Troosteloos

De opruimwoede van mijn moeder irriteerde mij altijd mateloos. Altijd maar kasten schoonmaken en spullen weggooien. Ik zei haar weleens dat het gezegde ‘Wie wat bewaart, heeft wat’ niet voor niets bestond. Ik heb jarenlang gedacht: ik bewaar alles hoor, gewoon in een doos op zolder, in de berging, in een schuur …

Maar ja, ik verhuisde naar het buitenland en had geen schuur noch zolder. Ik verhuisde tien jaar later weer terug en had hier niet eens een huis. Dus ook ik heb geruimd en weggegooid en dat is erin gebleven. Een paar keer per jaar vliegt een bepaalde onrust me aan en raus ik door het huis om alle prullaria die toch ongezien het huis in zijn gekomen, weer weg te doen. Boeken mogen blijven. En de mooiste tekeningen. En kaarsen. En foto’s. En schilderijen. Ja, en dat potje met liefdeswensen die mijn zoon op de opvang heeft gemaakt. En die stenen van het strand in Barcelona …

Ik moest eraan denken, aan haar opruimwoede en mijn afkeer ervan, toen ik vanmorgen drie keer heen en weer liep naar de textielcontainer van het Rode Kruis. In mijn handen zakken met haar kleding. Ik voelde me er een beetje schuldig onder: moest dit echt nu meteen? Kon ik haar kleren niet nog een tijd bewaren? Maar met welk doel? En ook praktisch, want we wonen niet heel groot, zonder schuur, zonder zolder: waar dan? Ik besefte dat haar opruimwoede toch echt ook in mij zit.

Morgen wordt mijn moeder begraven. Na het maken van een fotopresentatie waarvoor ik meer dan dertig fotoalbums heb doorgespit (die had ze gelukkig nog wel!), het regelen van bloemen en bloemstukken, het uitzoeken van muziek, het nadenken over speeches, en het schrijven en sturen van kaarten volgde de coronagerelateerde berichtgeving: er mogen tot honderd mensen aanwezig zijn. Begrafenisondernemer en horecapersoneel inbegrepen. Poeh, dacht ik, dan moeten we komende dagen onder het mom van nood breekt wet maar iedereen gaan bellen met de vraag of ze van plan zijn te komen om te kijken of we niet die honderd mensen overschrijden. Een beetje gek is het wel, maar ja, mensen aan de deur van het uitvaartcentrum wegsturen is ook zo wat.

Maar daarna werd het nog rigoureuzer: alleen eerstelijns familie mag nog komen. Toen ik dat hoorde, heb ik ook de aula die we mochten gebruiken voor de herdenking maar afgezegd. ‘Wilt u niet nog wat muziek draaien?’ Nee, dat wil ik niet. Niet zo.

Met alle begrip voor de maatregelen, heus, ik sta er echt achter, maar dit afscheid is niet minder dan mensonwaardig. Zij verdient zo veel meer dan een kale begrafenis zonder plechtigheid, zonder bezoekers. Ík verdien ook zo veel meer. Haar familie, vrienden, ex-collega’s, verzorgenden, kennissen, buren net zo goed. Zo’n plechtigheid, zo’n bijeenkomst is een samenzijn bedoeld om troost te bieden aan allen die met verdriet achterblijven. Bij troost hoort een omhelzing, een blik, een gesproken woord, een gedeelde glimlach. Zonder al dat is het hard en koud. Troosteloos.

De regels van de uitvaartorganisatie ten spijt, gaan haar kleinzoon, haar broers en zussen toch mee. Met een afstand van minimaal anderhalve meter tot elkaar zullen wij om haar graf staan. Een gedicht voorlezen. Een lied zingen. Een paar woorden spreken. Afsluiten, denk ik, met het Onze Vader. Daarna mogen we niet even samenzijn en bijkomen met een kop koffie of een borrel. We moeten ieder onze auto in en weer alleen terug naar huis.

Thuis word ik omringd door de relatief weinige spulletjes die ze nog had. Hier zal ik orde moeten scheppen in dit rare door corona geregeerde leven. Ik ga bedenken hoe haar herdenking, want die komt er hoe dan ook, er in de toekomst uit zal komen te zien. Terwijl ik de cd’s bekijk en een enkele beluister die ze had bewaard, gaan mijn gedachten naar de afgelopen week. De laatste 48 uur van haar leven konden we bij haar zijn. Geen minuut is ze alleen geweest. Dat lijkt zo normaal, maar ik besef ook dat we van geluk mogen spreken. Het gaat er steeds killer aan toe, almaar eenzamer. Iemand anders’ moeder of vader sterft alleen en ik kan niet bevatten hoe treurig, hoe afschuwelijk dit moet zijn.

Fijn is het, voor mij althans, dat ze niet alles heeft weggegooid en ik dan toch nog iets tastbaars heb: foto’s, cd’s, agenda’s, een paar schoolschriftjes van vroeger. Het helpt de herinneringen komen. Het helpt de leegte vullen die ontstaan is en die ik in mijn eentje zal moeten opvullen. En ik denk dat het tastbare iets van troost kan bieden en daardoor te zijner tijd zal helpen met het opruimen van het verdriet.

Voorgevoel

De telefoon gaat en je weet direct wie het is, zonder te kijken op je scherm. Of je denkt heel sterk aan iemand en diegene staat plots voor je deur – terwijl dat geen gewoonte is. Kent u dat? Er zijn mensen, ik weet niet met hoeveel we zijn, ja, we, want ik behoor ook tot die groep mensen, die dingen voorvoelen. Soms of vaak, in verschillende hevigheid.

Zo’n telefoonverhaal stelt niks voor. Maar zo droomde ik bijvoorbeeld ooit van een metro-ongeluk in Barcelona, vrij specifiek, en binnen een paar dagen knalden er daadwerkelijk twee stuks op elkaar. Vond ik best apart. 

En zo gebeurt het dat ik nu in tranen zit te tikken. Ik heb een zwart voorgevoel en ben te bang om de telefoon op te pakken en ik stel het uit door mijn laptop open te klappen en een nieuw document te openen. Ik zie niet veel, de deleteknop zal straks eraan te pas moeten komen om mijn tikfouten te herstellen, maar typen zal ik. Wegschrijven. Rationaliseren. Tot rust komen.

Een van de rare dingen die ik weleens doe, is compleet uit het niets – ook voor mijzelf, want ik plan dat niet – een zelfverzonnen tekst zingen op een bestaand nummer. On the spot geïmproviseerd. Over wat er op dat moment allemaal moet gebeuren in het huishouden, of over het weekend dat we tegemoetgaan, soms over iets bloedserieus waarvan ik wat lading wil wegnemen – althans ik vermoed dat dat de reden is dat ik zoiets dan op die manier aanpak – en soms over ontzettend onzinnige dingen.

Zo kwam ik net de keuken uit met twee koppen thee in mijn hand en zong ik dat ik zo dadelijk met mijn zoon naar de bioscoop ga – het is maandag, we hebben een spijbeldag. Dus ik zong over dat-ie uit bed moest komen en dat we popcorn gaan eten bij Buurman & Buurman. Dat deed ik op een melodie die ik anders nooit gebruik. En eerst had ik niet eens in de gaten wat het was. Tot ik even zo gauw geen eigen tekst meer had en verder ging met het tweede refrein: U zij de glorie … (Voor uw in- en beleving: Iiiik gaaa met miijjn zoon nahaar dehuh bioscoop)

En ik denk het intelligente: huh? Waar komt dat nou ineens vandaan? Ik zing verder en mijn zoon kijkt me verbaasd aan. Wat is dat nou voor tekst? Mijn stem begint te knijpen. En ineens word ik overvallen door een groot verdriet en stromen de tranen over mijn wangen. Wat gebeurt er? Waarom voel ik me zo? Dan komen er allerlei verbindingen tot stand in mijn hoofd, tussen het lied, mijn moeder en momenten waarop je dit lied hoort: begrafenissen. Ik zoek het lied op in YouTube en laat het mijn zoon horen.

U zij de glorie, opgestane Heer
U zij de victorie, nu en immermeer
Uit een blinkend stromen
daalde een engel af
heeft de steen genomen
van ’t verwonnen graf

In stilte vraag ik me af: Is het einde nu echt nabij? Is-ie aan het afdalen om haar op te halen?

Ik zit nog steeds achter het scherm, heb nog niet gebeld, realiseer me nu ook dat ik wel gebeld zou worden als het zover was. Het tikken werkt, ik kom in nadenkmodus, de emoties gaan aan de kant. Misschien fungeren die wel als een soort bescherming, bereiden ze me vast voor op wat vroeg of laat komen gaat. Nu gaat mijn hoofd in beschermmodus. Het zegt: Bel niet. Ga popcorn eten.

Zondagmorgen

Met een onrustig gevoel in mijn borst loop ik de weg langs de marktkraampjes terug. Overal vraag ik of ik mijn agenda daar heb laten liggen. Daar staan belangrijke dingen in. Die mag ik niet kwijtraken. En ik moet snel zijn, want er wacht iemand op me. Een koopman geeft me een kartonnen doosje dat ik heb laten staan – maar dat ik niet herken. Er zitten foto’s in van vroeger. Foto’s die ik nooit eerder zag. Maar mijn agenda dan?

Een geluid. Het is een deur die langzaam opengaat. Schuifelende voetjes. ‘Esther?’ klinkt een jongensstem naast mij. Zal ik doen alsof ik nog slaap? Ik wou dat ik nog sliep… ‘Esther?’ vraagt hij nog eens. En nog eens.
‘Hmmm,’ eerst m’n stem wakker maken. ‘Ja moppie?’
‘Mogen we op de iPad?’ Ik voel een lichte ergernis, moet ik daarvoor gewekt?! Ik zoek mijn mobiel, 7.32 uur. Te vroeg! En ik heb straks avonddienst!
‘Lieverd, het is pas half acht en het is zondagochtend!’
‘Wij zijn altijd om half acht wakker.’ Ik ben even stil, denk na. Te zoet ook eigenlijk, dat-ie het komt vragen, in plaats van dat ding gewoon te pakken.
‘Nou. Ja. Oké, toe maar.’ Hij loopt terug naar de slaapkamer.
‘Jongens, we mogen op de iPad.’ Zouden ze de jongste expres hebben gestuurd om het op te knappen?

Ik draai me weer om, sluit mijn ogen. Het was een droom, besef ik, ik was mijn agenda niet echt kwijt. Ik liep niet over een markt in… was het Den Haag? Maar van wie waren die foto’s eigenlijk? En met wie was ik daar? Wie wachtte op mij? Ik hoor de deurklink bewegen, nauwelijks, maar toch, en dan het mij overbekende zachte geluid van de blote voeten van mijn zoon op de houten vloer. Hij zet ze behoedzaam neer, weet ik, omdat hij mij niet wakker wil maken. Ik open een oog en zie hoe hij de iPad tussen een stapeltje boeken in de kast vandaan probeert te halen. Hij stoot per ongeluk een muis om die daar eigenlijk nooit ligt. Het ding valt op zijn voet uit elkaar. ‘Au! Au! Ooo, sorry!’ Ik moet een lach onderdrukken.
‘Gaat het een beetje? Doet het erg pijn?’
‘Het gaat wel. Sorry mam.’
‘Goeiemorgen schat.’
‘Goeiemorgen we mogen toch op de iPad?’ De woorden vliegen van zijn tong.
‘Ja, dat mag. Maar je gaat niet schieten, daar ben je te jong voor en het is veel te vroeg.’
‘Nee, ik ga DuoLingo doen.’ Zijn braafheid ontroert me, maar ik weet heus wel hoe het eindigt.

Dan komt de derde, de oudste van het stel de kamer in. Niks voorzichtigheid. De deur gaat met een zwaai open en hij wandelt naar de gang om zijn eigen iPad te pakken. Ik kom overeind en strek mijn armen naar hem uit. ‘Kom maar even, dan voer ik de wifi in. Die heb je toch nodig?’ Hij knikt. Dat invoeren, van een code die we pas een week of twee hebben, gaat zowaar in een keer goed. Ik aai hem over zijn bol: ‘Heb je eigenlijk wel lekker geslapen?’
‘Ja, we hebben gelukkig niet lang gekletst.’ Er verschijnt een lach op mijn gezicht. Als ik ging logeren, wilde ik niets liever dan de hele nacht kletsen.
‘Maar jullie hebben toch best wel lang liggen lezen.’
‘Ja, want Sam vindt lezen toch ook leuk?’ Ik beaam dat en dan draait hij zich om richting de slaapkamer.
Ik probeer nog: ‘Liever niet schieten en zo hoor, het is nog zo vroeg.’ Hoewel ik daar echt in geloof en serieus tegen al dat spelgeweld ben, hoor ik ook hoe suf dat moet klinken in zijn oren. ‘Ach, laat ook maar. Je hebt je eigen afspraken met je ouders. Speel maar gewoon waar je zin in hebt.’

Drie jonge jongensstemmen klinken algauw vanuit de slaapkamer. Zo veel lol. Nog voor 8.00 uur, op zondag. Ik hou van mijn slaap, maar nog meer hiervan.

Als de dag van gister

Vorig jaar schreef ik op deze zaterdagavond (het was toen 8 juli): ‘Steeds is het afscheid nemen een beetje moeilijker. Steeds vraag ik me af: zie ik je nog eens?’

Ik zag mijn broer niet meer. Op vrijdag 7 juli had de arts in het ziekenhuis gezegd dat hij niet meer terug hoefde te komen. Uitbehandeld. Laatste fase. Afwachten. Dat soort dingen. Woest was-ie. Onze vader en zijn moeder zouden nog geen jaar later allebei hun tachtigste verjaardag vieren – en hij zou dat niet meemaken. We hadden het allemaal aan zien komen, maar waren toch, tegen beter weten in, blijven hopen op een wonder.

Als de dag van gister zie ik ons zitten op een terrasje in de Bosjes van Pex, achter zijn huis. Zijn vrouw, zijn beste vriend, onze vader met zijn partner, de kinderen. De zon scheen, zijn semi-professionele camera lag op tafel. Hij dronk icetea, wij namen koffie en later een glas wijn. De kinderen sprongen op een luchtkasteel en we bestelden pannenkoeken en appelsap.

Nog altijd voel ik het ongemak dat als een draadje tussen ons allemaal gespannen stond. Een voorzichtige lach probeerde het verdriet op onze gezichten te maskeren. Soms liet iemand zijn tranen gaan. Patrick was boos, zo boos… En wat in de kinderen omging, daar konden we alleen maar naar raden. Uit alle macht probeerden we een soort van leuke middag te hebben met elkaar, een waardevol samenzijn te hebben. Maar dat ging niet zonder te benoemen wat er aan de hand was. De behoefte aan een écht gesprek was zo tastbaar en het hardop benoemen van de werkelijkheid zó nodig. Maar niemand van ons wilde daadwerkelijk beseffen dat haar man, hun vader, hun zoon, hun broer, hun vriend, er binnenkort niet meer zou zijn. Dat besef was té pijnlijk.

Dat is terug te zien in de foto’s. Na zijn overlijden, drie weken later, kreeg ik een envelopje met daarin afdrukken van foto’s die Patrick zelf nog die middag van mij had gemaakt – hij had de zoomknop fervent gebruikt. Ik kijk er niet graag naar, maar koester ook het laatste beeld dat hij van zijn zusje had.

Hij wilde die middag lopend naar huis, verfoeide de rolstoel. Mijn zoon ging erin zitten en we maakten een geintje, zo’n gemaakt moment waarop je weer even adem kunt halen. We hebben daar ook een foto van: onze vader, Patrick met wandelstok naast de rolstoel, mijn zoon erin en ik erachter.

Vorig jaar schreef ik: ‘Vrolijk toeterend en zwaaiend rijden we weg, maar zodra we de hoek om zijn, biggelen dikke tranen over m’n wangen. Er is geen houden meer aan. M’n zesjarige zit naast me en vraagt: ‘Oom Patrick?’ Ik knik.

Het was de laatste keer dat ik hem zag.

Keuzes

Vanmiddag liepen we over de markt in de binnenstad. Ik was al bij de Dirk geweest voor de boodschappen, maar die had sommige producten niet. Dus bij de Marokkaanse stand kochten we Libanees brood, twee zakken met elk vijf stuks, voor 1 euro. Ook zat er een granaatappel in mijn linnen schoudertas, en een bakje Turkse rode pepervlokken. Ja, na een uitzending van Masterchef Australia was ik heel wat van plan in de keuken.

We slenterden wat met de meute mee en ik vroeg: ‘Zullen we ergens op een terras wat drinken en een boekje lezen, of zullen we dat thuis doen?’ Terras, was het antwoord. ‘En wil je dan in de zon zitten, of in de schaduw?’ Daar moest-ie even over nadenken; het werd de schaduw. Het waren de twee keuzes van de dag: thuis of terras? Schaduw of zon? We vonden een picknickbank op een terras aan het water. En terwijl hij in de schaduw zijn boek las en ik naar de drukte op de singel keek – sloepen en rondvaartboten deden een heuse botenpuzzeldans – dacht ik aan de keus die ik vandaag dertien jaar geleden moest maken. Die was van een geheel andere orde: de zwangerschap afbreken, of niet.

We hadden net te horen gekregen dat ze verschillende hartafwijkingen had en dat ze hoogstwaarschijnlijk tijdens de zwangerschap en anders wel tijdens of vlak na de geboorte zou komen te overlijden. Ze hadden ons geadviseerd de zwangerschap af te laten breken, maar lieten de keuze aan ons.

Dus daar liepen we. Ontredderd. Verdrietig. Vol ongeloof. Lamgeslagen. Laten we ons ongeboren kind leven en wachten we het onvermijdelijke moment van overlijden af? Of gaan we af op het doktersadvies? Eerst begreep ik niet hoe we die keuze moesten maken. Zag het als totaal onmenselijk. Op een later moment was het ineens klip en klaar: we gingen onnodig lijden uit de weg.

Hoewel we op dat moment achter onze keuze stonden, heb ik er later toch vaak nog aan getwijfeld. En nog steeds. Ja, ik weet het, het heeft geen zin om daarbij stil te staan. Maar toch. Onnodig, schreef ik net. Was het onnodig geweest? En wat nou als… Je ziet het op televisie, leest erover in buitenlandse media: er zijn wonderkindjes, die ondanks alle predicties en veel te jong geboren tóch overleven en gezond opgroeien. Dertien jaar. Ze zou straks dertien jaar worden.

Er is een tijd aangebroken, zoals elk jaar, waarin elke vezel van mijn lichaam zich bewust is van wat er toen is gebeurd. Of ik nou wil of niet, het herbeleven hoort erbij. Het ene jaar wat heftiger dan het ander. Daar kies ik niet voor, dat gebeurt gewoon.

Met z’n drietjes

Vorig jaar 8 april was net zo’n mooie dag als vandaag. Blauwe lucht, warme zon, frisse wind. We zaten op het dak van het huis van onze oudste broer. Bijzonder, want zo vaak waren wij drietjes niet samen. En we wisten dat de kans klein was dat het nog eens zou gebeuren; uitzaaiingen in zijn ruggenmerg en hoofd. Een paar weken, maanden misschien, had de dokter gezegd.

‘Hoe breng je nu je dag door, Pat?’ vroeg ik. Dat deed ik met een bedoeling: ik wilde weten of er iets was wat we samen nog konden doen, iets wat hij graag wilde. Werner speelde hier direct op in. Hij had dezelfde gedachtengang als ik en nu het gesprek over Patricks energie ging, was er een opening gecreëerd:

‘Heb je misschien een soort bucketlist?’ vulde hij me aan. Ik zag dat Pat zijn jongere broer een niet-begrijpende blik gaf. Hij snapte niet waar Werner op doelde. ‘Is er iets wat je nog graag zou willen doen? Binnen wat mogelijk is natuurlijk,’ verduidelijkte hij. We hoopten allebei dat er iets was, en dat we konden bijdragen aan dat iets. Dat we het mede mogelijk konden maken. Een korte wandeling op een mooi strand, een visje eten aan de boulevard, een schilderij bekijken, de nieuwste vinylplaten luisteren in een muziekwinkel. Iets simpels wat we samen konden doen.

Maar Patrick schudde zijn hoofd en maakte een rondbewegend gebaar met zijn arm.
‘Dit is alles wat ik wil. Thuis zijn met mijn familie.’ We waren alle drie even stil. Toen sprak hij langzaam, met zachte stem, maar zeer gedecideerd: ‘Ik heb maar één wens en dat is dat ik beter word. Ik hoef nergens heen, ik wil niets meer doen. Ik wil alleen maar beter worden. Ik wil alleen maar beter worden.’ Hij zuchtte diep en fluisterde nu. ‘Ik wil alleen maar beter worden.’

Het was een doodsimpele wens. Helder, en vanuit een intens verlangen geformuleerd. Het enige en alles wat hij wilde, was bij zijn gezin blijven. Zijn kinderen zien opgroeien. Hij hoefde niet naar zee, hoefde niet nog iets moois te zien, geraakt te worden door indringende muziek. Het zou hem worst wezen. Alles was onbelangrijk, niets deed ertoe, behalve dat ene: beter worden. In elk gesprek vertelde hij dat hij niet klaar was om ze achter te laten. Dat hij ze niet wilde missen, alsof het niet andersom zou zijn, als hij er niet meer zou zijn.

Hij wist maar al te goed dat de ziekte hem bij de lurven had, maar hij bleef hardnekkig volharden in dat er altijd wel iemand was die op miraculeuze wijze genas. Die iemand zou hij zijn. Maar toen de tumor inderdaad gekrompen bleek, durfde hij toch niet te hopen. Dat veranderde toen dat kloteding een paar weken later ineens weer de geest kreeg en ruimte in zijn hoofd begon in te nemen; hij zei niet op te geven. Ook toen bleek dat er uitzaaiingen waren, in zijn rug en in zijn hersenen, bleef hij focussen op ná het ziekteproces. Over zijn uitvaart mochten we niet praten, wel over het feest dat hij zou geven als hij compleet genezen was. Diep in zijn hart wist hij heus wel hoe het zou gaan, maar hij koos ervoor het te ontkennen. Dat was namelijk alles wat hem overeind hield. Haast obsessief klampte hij zich vast aan het nog ongeschreven scenario waarin hij over een jaar of wat met vrienden zou proosten op zijn genezing. Dat was makkelijk te visualiseren. Het onbekende daarentegen, de beangstigende dood, niet. Bij niks kon hij zich niets voorstellen – ik ook niet.

Werner stuurde me zojuist een foto van ons drieën, daarboven op dat dak onder een blauwe lucht, met toegeknepen ogen door het felle licht van de zon. Hoewel hij het er niet bij schreef, vermoed ik dat hij bij het zien van die foto en bij de herinneringen aan die bijzondere dag ook niets liever wil dan dat: met z’n drietjes zijn, in volle gezondheid. Net als ik. Net als Pat.

Nooit meer onafhankelijk

De kop thee verwarmt mijn handen. Niet dat het nodig is, want het is bloedheet in de gezamenlijke huiskamer. ‘Nou mam, ik ga er zo vandoor.’ Ze kijkt me aan en ik tuur diep in haar ogen. Tien jaar terug zou haar blik de mijne hebben doorboord, nu reikt-ie niet zo ver. Toch zie ik er iets in veranderen; hij wordt vastberaden, ze neemt zich iets voor. Ze moet en zal me iets vertellen. Haar bovenlijf beweegt naar voren en opzij en met de duim, wijs- en middelvinger van haar rechterhand op elkaar, wijzend in het luchtledige zegt ze: ‘Esther, ik wil toch snel met je praten.’

Ik wist dat-ie kwam, net zoals ik weet hoe dit gesprek nu verder zal gaan. Onmerkbaar voor haar adem ik langdurig uit. ‘We moeten het eens hebben over de financiën. Ik heb helemaal niks, ik kan niks.’ Haar bovenlichaam zakt ineen, laat overduidelijk de onmacht die ze voelt zien. Ik zucht nog eens diep, onhoorbaar. Het is een gesprek dat ik al ontelbare keren heb gevoerd met haar en waar ik nooit zin in heb. Ik kan de klok erop gelijkzetten; het ontstaat altijd op het moment dat ik aankondig dat ik over een paar minuten ga, of als ik met mijn jas al aan op de drempel sta, of als ik aan de telefoon vertel dat ik zo ga ophangen. Het is onderdeel geworden van een nieuwe routine, of liever gezegd een nieuw onderdeel van de levenslange routine van tijdelijk afscheid nemen. Voorheen was het ‘Doe voorzichtig’, ‘Niet te hard rijden’ of een haast verongelijkt ‘Nou, veel plezier dan maar’. Nu is het ‘We moeten praten over mijn geld’. En het loopt nooit goed af.

Toen dit een paar jaar geleden begon, nadat ze geen nieuw bankpasje meer kreeg – omdat ze geen weet meer had van geldbedragen, het pasje om de haverklap kwijtraakte en de pincode overal, maar dan ook overal opschreef – ging ik nog weleens de discussie aan. Onwetendheid was dat. Onwetend dat juist ik nooit degene zou kunnen zijn die haar het besef ging bijbrengen dat het zo beter, veiliger was. Ik had toen nog niet in de gaten dat ze me nooit meer zou vertrouwen en dat ik voor altijd degene zou zijn die haar niet alleen haar auto, maar ook haar geld had afgepakt. Ik kon niet weten dat ze nooit zou beseffen dat haar geld, haar geld zou blijven. Ik was onwetend dat ze nooit zou onthouden dat er geld in een kluis ligt waarmee ze kleine boodschappen kan doen. Het is haar al zo vaak verteld, maar ze slaat het niet op. Zoals ze ook niet opslagen heeft dat ze al sinds jaar en dag überhaupt zelf geen boodschappen meer doet. Dat eerst een buurman zich daarover ontfermde, en nu de meiden van de afdeling. Dat simpele ding van alledag, datgene wat ze jaar in jaar uit bijna dagelijks deed, het zit nu eenmaal in haar hoofd geprent dat ze daar geld voor moet hebben.

Maar goed, ‘We moeten praten over de financiën’. Dan zegt ze vaak iets over dat we samen de papieren moeten bekijken, laatst nam ze het woord ‘schulden’ in de mond. Die heeft ze niet, volgens mij ook nooit gehad. Ik probeer haar gerust te stellen door te zeggen dat alles automatisch wordt betaald, dat ik overal voor zorg, dat alles is geregeld. Ze heeft het over afspraken maken en dan refereer ik naar de notaris, waar ze zelf ooit naartoe is geweest om die afspraken zwart op wit vast te leggen. Vaak kijkt ze me als antwoord aan met een blik die verraadt dat ze denkt dat ik lieg.

Ze noemt dat ze geen cent heeft, dat ze niks kan kopen. Voorheen vroeg ik dan wat ze wilde kopen, zei dat we dat samen konden doen, noemde ik het feit dat ze toch nooit alleen meer uit winkelen ging en er altijd wel iemand was die haar gezelschap hield en wel even wat voor kon schieten. Ik probeerde uit te leggen dat je op de afdeling niet veel geld mág hebben, uit zelfbescherming.

Maar het heeft geen zin, want door die rotziekte snapt ze het niet. Ze vraagt, ze eist van me dat ik iets doe, een oplossing zoek, dat ik haar geld geef, veel geld. Ik zeg dat ik dat niet kan doen en dat maakt haar begrijpelijkerwijs verdrietig en boos. Ik kan me er slechts een voorstelling van maken van hoe dat moet voelen, als je ergens vanbinnen toch nog soms weet dat je niet meer onafhankelijk en zelfstandig bent. Dat je je herinnert hoe het is om geld uit te geven, je eigen zuurverdiende geld, maar dat niet meer kunt. O, de onmacht en frustratie.

Dus nu luister ik. En als ze zegt dat het haar zo boos en verdrietig maakt, knik ik rustig en zeg ik zachtjes dat ik dat wel snap. Dan draait ze haar hoofd weg en kijkt ze me niet meer aan. Ze vloekt ongegeneerd en hardop, iets wat ze vroeger nooit deed, en beklaagt zich. Soms scheldt ze me vanuit haar tenen uit voor trut, een heel enkele keer voor kutwijf. Want ik heb het gedaan.

We staan op, zij loopt vast richting de deur. Ik schiet de verzorgende aan en waarschuw dat ik mijn moeder aangedaan achterlaat, maar dat ik echt moet gaan, omdat ik mijn zoontje zo uit school moet halen. Een meewarige blik, een bedankje en een tot gauw. Ik loop mijn moeder achterna de huiskamer uit. Ik moet er rechts uit, via de deur met toegangscode. Zij loopt de gang in naar links, draait zich nog even om, laat me haar tranen zien, draait me weer de rug toe en loopt verder naar haar kamer. Ik heb intens met haar te doen.

‘Dag mam.’

Tot een poosje geleden maakte dit mij zo verdrietig dat ik de vijftig minuten in de auto naar huis door mijn eigen waterlanders naar de weg keek. Misselijk, met een hese stem en een verstopte neus kwam ik thuis. Nu word ik er nog weleens moe van, maar ik heb me erbij neergelegd dat dit er nu ook bij hoort.

Poedersuiker

Snel druk ik de spoelknop in, trek mijn broek omhoog en ren dan naar de kamer. Een nummer in Zwijndrecht. De pedicure van mama? Het verzorgingshuis? ‘Met Esther.’ De telefoon klem ik tussen mijn oor en schouder en ik rits mijn broek dicht. Ik voel dat de nagel van mijn wijsvinger afbreekt. Het blijft stil aan de andere kant. ‘Met Esther. … Hallo?’
‘Hallo,’ klinkt dan haar stem, op een toon die ik interpreteer als ‘ja, wat wil je van me’. Ik blijf even stil, want zij belt mij immers. Maar zij blijft ook stil.
‘Mam?’
‘Ja?’ Ze zegt het alsof ze van mij nu een gesprek verwacht.
‘Hoe is het met je?’ vraag ik. Want zo beginnen onze gesprekken altijd.
‘O, gaat wel. En met jou?’
‘O, gaat ook wel.’ Ik vraag me af waarom ik zo antwoord en niet gewoon zeg dat het goed gaat. Het blijft weer even stil.
‘Wat is nu je plan?’ vraagt ze.
‘Mijn plan?’
‘Blijf je nog even hier, of ga je zo alweer weg?’ Denkt ze nu dat ik daar ben?
‘Hoe bedoel je dat?’
‘Ik wil even weten wat we gaan doen. Of ga je zo weg?’ Ik denk even na.
‘Nou mam, ik ben nu nog thuis.’
‘O, je bent in eh, in eh, hoe heet het, in Tilburg.’ Daar woon ik al ruim veertien jaar niet meer.
‘Ik ben nu thuis in Leiden.’
‘Nou, dan houdt het op hè. Dan moeten we maar snel een afspraak maken.’ Ze zegt het in haar Achterhoekse dialect, haar moederstaal, waarin wij vroeger nooit communiceerden, maar tegenwoordig bijna alleen maar.
‘Ja, ik kom gauw weer. Ik was er twee dagen geleden nog hè, we hebben samen geluncht en we zijn naar de neuroloog geweest.’ Het bericht komt niet aan.

De rest van het gesprek is eigenlijk haast niet na te vertellen. Er is geen samenhang en ik vraag me weleens af of het in haar hoofd wél ‘klopt’, of ze het in haar hoofd wel snapt. Of het daar wel samenhangend is, of ze de weg soms nog vindt in de poedersuikermist die over haar hersenen hangt. Zo zie ik dat soms voor me.

Als ik vraag of ze de telefoon aan een verzorgende wil geven, blijft het wel een minuut stil.
‘Hallo?’
‘Hallo.’
‘Mam, wat doe je?’
‘O, gewoon een beetje rondlopen.’ We praten weer wat, of doen een poging tot, dat is beter gezegd. Al snel vraag ik weer of ik een verzorgende aan de telefoon mag.
‘Waarom?’
‘Omdat ik iets wil vragen.’
‘Wat wil je dan vragen?’ Ineens is ze erbij.
Ik lach: ‘Dat wil ik gewoon even zelf doen.’ In mijn hoofd hoor ik het háár tegen míj zeggen. En ik betrap mezelf er ook op dat ik met mijn zoon dezelfde vraag-antwoorddynamiek had kunnen hebben. Dit is zo’n moment waarop de traditionele rollen omgedraaid zijn.

Het duurt even voordat ik iemand aan de telefoon krijg. Zij weet ook niet goed waarom mijn moeder me wilde spreken. Ze heeft nog wel een nieuwtje: de enige man op de afdeling is gister overleden. Henk (niet zijn echte naam) was de buurman van mijn moeder, zowel op de gang als aan tafel. 94 jaar mocht hij worden, een luchtweginfectie was te veel voor zijn lichaam.

Mijn eerste ontmoeting met Henk was beangstigend. Woedend stond hij voor me, met een centimeter of twintig tussen ons in. Hij gebaarde wild met zijn stijve handen, zijn gezicht was rood aangelopen en hij schreeuwde naar me. Hij was ervan overtuigd dat de spullen in mijn handen van hem waren – maar ze waren natuurlijk gewoon van mijn moeder. Ik was bang dat hij me een mep zou verkopen, wat overigens niet gebeurde. Gelukkig, want er school een grote kracht in hem.

In de daaropvolgende weken kwam ik erachter dat het een lieverd was. Zolang ik hem bij binnenkomst maar een lach schonk, en een aardige begroeting. Na een langzame tel of vijf ontdooide zijn gelaat, keek hij me met waterige ogen aan en gaf hij me een tanden ontblotende lach die me tot diep van binnen ontroerde. Op een dag kwam ik de gezamenlijke huiskamer in en was hij aan het dansen met een van de verzorgenden. Een goeie bui en muziek: dat was alles wat hij tot voor kort nodig had om zijn benen in beweging te krijgen. Na het eten ging hij ‘aan het werk’. Tussen aanhalingstekens, want de map vol reclamefolders en oude papieren waar hij op zijn gemak doorheen bladerde, was natuurlijk geen werk. De folders gingen eruit, werden naast de map gelegd, opnieuw met veel zorg gerangschikt en weer in de map gedaan.

Nog niet zo lang geleden kwam hij in een rolstoel terecht. Zijn benen weigerden inmiddels dienst en ik heb hem niet meer zien lopen, laat staan dansen. De laatste keer dat ik hem zag, was twee weken terug. Ik bakte pannenkoeken met spek voor de hele afdeling. Hij smulde ervan. Op een gegeven moment kwam mijn zoon naar me toe: ‘Mam, Henk giet expres zijn thee op zijn bord en hij strooit allemaal poedersuiker op de tafel en ik zei er wat van en toen zei oma dat ik me met mijn eigen zaken moet bemoeien.’ Ik liep naar de tafel en kon niet anders dan hard lachen: Henk was kwistig aan het schudden met de bus en de anders bruine tafel zag wit.
‘Henk, wat doe je nou? De tafel is toch geen pannenkoek?’ Mijn zoon begon ook te lachen, hij vond het hilarisch – en dat was het ook!
‘Bemoei je er niet mee, dat lossen we zelf op,’ sprak mijn moeder me streng toe. Ik schonk haar geen aandacht en keek naar haar buurman.
‘Joh, kom maar met die bus, dan zet ik ‘m weg,’ lachte ik. Maar Henk bleef poedersuiker strooien en keek me vanonder zijn wenkbrauwen aan. Zag ik glimmende pretoogjes? ‘Henk, kom, geef ‘m maar, je gaat de tafel toch niet opeten?’ Mijn zoon gierde het uit. Ja hoor, wat ik zag in Henks ogen was een mengelmoes van onschuld en pret. Ergens in zijn hoofd wist hij dat wat hij deed ondeugend was. Dat was Henk. De volwassen man als klein kind op zoek naar een grap. Zelfs (of juist? wie zal het zeggen?) in zijn dementie.

Ik slik de brok in mijn keel weg. ‘Weten de bewoners dat hij is overleden? Vertellen jullie dat? Hoe is het voor mijn moeder dat haar tafelgenoot er niet meer is?’ Het beeld van die ontroerende man die een berg poedersuiker op tafel strooit, flitst door mijn hoofd en ik besef dat ik een prachtig laatste beeld van hem heb. Hoe zou zij zich hem herinneren? Nou, dat is dan weer het voordeel van háár dementie, van de poedersuiker in haar hoofd. Het komt niet zo binnen, de mist bedekt het nieuws. Ze is het alweer kwijt.

Chaos

This morning Facebook reminded me of something I wrote four years ago: ‘It’s hot. It’s sticky. It’s noisy. It’s complete chaos.’

Knowing my house was in Calle Casanova in Barcelona at the time, one might think there was another protest or referendum of some kind happening on the streets below my French windows. There might have been, actually, but it wasn’t about that. I instantly remembered the disorden in which I was living, and the uproar happening on my insides. I was packing up my stuff, our stuff, and getting ready to do something I vowed would never happen: move back to The Netherlands.

I had been saying my goodbyes for weeks, months even. Saw the city through different eyes. Remembered all things that Barcelona life had given and taken away. It’s the place where I’ve lived my darkest days and was my happiest ever self. It was home.

These last few days, seeing the news, reading the papers and talking to Barna-people, I’m a witness to the division between the people, the people and the government, both regional and national, their frustrations, them not being heard, people hurting each other, scolding at one another for wanting something else, the unspoken for violence. When I think of what watching Spanish television is like, it’s actually really no surprise the way this is unfolding. Because on tv no one listens to the one who has the floor. Everyone just starts yelling and screaming to be heard. But as no one listens, no one hears. (*)

It hurts to see my home crumbling like that. No one wishes chaos upon their safe place.

Leaving my life and everyone and everything in it behind was maybe the second hardest thing I ever did. There was a constant ache for so long, but the triggers to my tears have become less through the past four years. Building a new life requires letting go of the old one. It takes time. Lots of effort. Lots of going with different flows, trying to find one that suits mine. Chance meetings with lovely human beings, taking care of old friends, making new ones. It’s exciting to build traditions and find joy in moments and places I never thought of before. It’s hard but oh so rewarding to make sure me and my boy are as comfortable as possible in our own skin. It may still be chaotic, but then again, I might not want to live without it.

And in the meantime I hold on to the thought that someday, somewhere, I will come home.

(* Curious side note, as today the city I now live in celebrates being freed from the Spanish in 1574.)

Patricks dam

Haar mond ging open en weer dicht. Ze kreeg het haast niet over haar lippen, maar ze moest het zeggen om het waar te maken. Het was namelijk ongelooflijk – maar dan ook echt in de letterlijke betekenis van het woord. Ongelooflijk. Niet te geloven. Ze hadden het zien aankomen, maar toch niet verwacht. Weten en geloven, aan weerszijden van een denkbeeldige wip. Ze haalde diep adem, bereidde zich voor en angst borrelde in haar op. Daar waren ze, vier woorden: ‘Mijn broer is dood.’

Het was voor het eerst dat ze dit hardop uitsprak. Ze was alleen, stond met haar geslipperde voeten in een bocht van het ijskoude, snelstromende water van een Franse rivier. De felle zon knipperde door het gebladerte van de vele bomen langs de oever. Het lukte hem niet haar te verwarmen; ze stond met haar armen om haar lichaam geslagen.

‘Heb je broers of zussen? Ik heb twee broers. Een is overleden.’ Ze trok een grimas, eentje die cynisme en verdriet verbeeldde. Haar woorden kwamen, op de tamme eend die haar zachtjes kwakend gezelschap hield na, nergens terecht. Niemand luisterde, behalve zijzelf. Zij hoorde de woorden wel, voelde en besefte hun waarheid – en met alle kracht wierp ze een grijze kei naar het midden van de stroom. De zoveelste; ze was al een paar dagen stenen aan het gooien op die plek.

‘Mijn broers? Nou ja, de oudste werd ziek en ging dood.’ Haar handen maakten een hulpeloos gebaar en ze kon zichzelf wel voor d’r kop slaan, zo belachelijk vond ze het klinken. Ze had het nooit geoefend, zo’n gesprek, nooit erover nagedacht dat ze die woorden ooit zou uitspreken, terwijl ze allang wist dat die dag zou komen. En nu was-ie er dan ook. Keihard. Hij was dood. Echt. Zo onwerkelijk. Maar zelfs hier ver weg kwam het veel te dichtbij. Spieren verhardden. Haar kaak trilde. De een na de andere steen belandde met een plons in het water, waar ze samen een dam vormden en zo de koers van het water veranderden.

Ik heb twee broers, dacht ze. Eén is dood. Ik heb twee kinderen. Eén is dood.
Ze keek omhoog, naar de blauwe lucht boven haar, stak beide middelvingers op en schreeuwde: ‘Ga je lekker daarboven? Is dit nou wat je wil?’ Ach, fuck dat zelfmedelijden. Woest gooide ze een enorme kei de stroming in en liet daarna haar armen slap langs haar lijf hangen, zakte tot op haar hurken door haar benen. Kip, de eend, stond vlak naast haar, niet onder de indruk van haar agressieve uitingen. Ze doopte haar vingertoppen in het koude water, sloot haar ogen en luisterde naar de muziek in haar oren.

Send a wish upon a star, do the work and you’ll go far
Send a wish upon a star, make a map and there you are
Send a hope upon a wave, a dying wish before the grave
Send a hope upon a wave, for all the souls you failed to save

Ze keek naar het water, zag hoe de stroming veranderd was in de afgelopen dagen. Hoe hij in de binnenbocht nog altijd voortraasde, maar minder ruimte had gekregen. Hoe het water achter haar dam, zíjn dam, rustig lag te wachten op een windvlaag of een doorbraak om verder te mogen. Vlak om de dam heen trok de rivier aan haar enkels, werden zelfs grote keien verplaatst. Ze zag hoe het water in de buitenbocht, dat daar stil had gelegen, nu steeds sneller begon te stromen en zelfs voorzichtig een link legde met een poel die ontstaan was bij het zakken van het water dat naar de Loire reisde. Kip vond de poel veiliger om in te dobberen dan die onrustige rivier.

Die dam, dat was haar broer. Haar broer die weg was geweest, terugkwam om in te breken in het leven, wilde knuffelen zolang het nog kon. Hij maakte dat alles anders ging stromen, dat alles anders werd. En zij watertrappelde in dat kabbelende watertje achter de dam, samen met de anderen. Om hen heen raasde het leven door, maar nu op een andere manier, via een andere weg. Ze wilde niet mee met de stroom, wilde op haar rug drijven achter de dam.

Als ze volgend jaar terug zou komen, zou-ie er dan nog liggen? Zou hij haar nog boos maken, zou hij nog ontroeren? Zou de stroming weer verlegd zijn? Wat was de rivier van plan en wat zou het leven in petto hebben?

Mijn broer leeft niet meer. Maar een stukje van hem leeft voor mij voort in een Franse rivier.

Naar in mijn buik

Vrolijk toeterend en zwaaiend rijden we weg, maar zodra we de hoek om zijn, biggelen dikke tranen over m’n wangen. Er is geen houden meer aan. M’n zesjarige zit naast me en vraagt: ‘Oom Patrick?’ Ik knik.

Steeds is het afscheid nemen een beetje moeilijker. Steeds vraag ik me af: zie ik je nog eens? We weten het niet. Ik denk aan hoe mijn broer zich vanmiddag inhield om niet te vloeken en te schreeuwen. Ik had hem gevraagd wat er deze dagen allemaal door zijn hoofd spookt. De hand van zijn vrouw rustte op zijn ene arm, de mijne op zijn andere. Woede was af te lezen van zijn mond en de bewegingen die hij maakte met zijn handen. Hij wilde het flesje icetea dat voor hem stond kapot slaan op tafel, maar deed het niet. In plaats daarvan smeet hij een servet op een bord.

Ik kreeg foto’s te zien van hun viertjes, geportretteerd zoals ze zijn. De kinderen gevangen in onbewaakte ogenblikken, ontspannen, zoals we ze nog zelden zien. Prachtige momenten van samenzijn, een aanraking, een omhelzing vol liefde, alsof er niets aan de hand is, voor altijd vastgelegd. Ik kón niet meer.

‘Ik vind het ook heel verdrietig dat hij zo ziek is,’ zegt mijn jochie met een klein stemmetje. We staan stil voor een verkeerslicht en van achter mijn zonnebril probeer ik door de zijne te kijken. ‘Straks wordt hij begraven in een grote kist en dan zie ik hem nooit meer.’ Het is groen. Ik trek op en knijp tussen de tweede en derde versnelling zachtjes in zijn bovenbeen. ‘Het voelt heel naar in mijn buik.’ Alles wat ik kan doen, is zeggen dat ik dat heel goed begrijp, dat we misschien wel precies hetzelfde voelen in onze buik. Dat het erbij hoort, bij verdrietig zijn, en dat het mag, verdrietig zijn. Dat het soms zelfs goed is, niet leuk, maar wel goed, om alles te doorvoelen. ‘Nou,’ zegt-ie, ‘ik vind het heel erg niet leuk.’ En ik kan niet anders dan hem gelijk geven.
‘Dat is het ook. Het is heel erg niet leuk. Het is…’ en ik uit wat krachttermen die bepaald niet netjes staan op mijn ouderlijke curriculum.

Hij zucht. ‘Je kunt beter met z’n tweeën tegelijk doodgaan, want dan kun je niet verdrietig worden omdat je er niet meer bent. Dan werken je hersenen niet meer en kun je er niet meer over nadenken… Zullen we het er niet meer over hebben nu? Ik wil niet meer verdrietig zijn.’

Magie

Ineens zat hij op mijn stoep, in al zijn fijnheid. Ontwapenend, zelfverzekerd, praatgraag. Grappig. Lief. Oprecht. Zó ontzettend leuk. Terwijl we kletsten en lachten kwamen er plotseling vlinders m’n buik in, de een na de ander, voor het eerst sinds acht jaar. En toen die zoen… Vanaf dat moment, als ik aan hem dacht, voelde ik mijn hart tegen de binnenkant van m’n borst slaan. Maar dan ook echt. Ik wist niet wat me overkwam en kon het wel van de daken schreeuwen.

Het giechelende meisje in mij liet zich zien. Op een rozig wolkje maakten we allerlei plannetjes: hij noemde terloops dat hij me ooit mee zou nemen naar Engeland, ik mocht z’n cd-kast plunderen, we gingen cocktails drinken in een clandestien barretje, de hele zomer rotzooien op het strand en vrijen in een duinpan, ik zou hem mijn Barcelona laten zien. Ik hield zijn hand vast, hij sloot z’n armen om me heen, mompelde dat ik er zo goed in paste. De laatste keer dat hij bij me wegging, draaide hij zich om, keek me aan en zei: ‘Dat zoenen van ons, daar gebeurt iets. Dat is echt apart.’ Hij pauzeerde even en zei zowel tegen mij als tegen zichzelf: ‘Ja, dat is heel bijzonder.’

Pfff, keer duizend, magisch, ervoer ik.

Het was spannend! En de manier waarop we praatten had iets volwassen, bij gebrek aan een ander woord. Het was vrolijk, makkelijk, ontspannen, respectvol en fijn. Ik dacht dat ik de jackpot had – en zei hem dat ook.

Dat had ik niet moeten doen.

Slechts vier weken na de stoep is mijn wereld wéér op zijn kop gezet. Ik was vergeten hoe dat is, om plotseling buitenspel te worden gezet – en ik me met al mijn emoties een dommerdje voel, het spel van de liefde nog steeds niet machtig. Ik hou niet van dat soort spelletjes. Ik hou van echt.

Weer snap ik dus niet wat me overkomt, wat ik kan, wat ik moet. Minuten duren eindeloos. Onrust in mijn lijf. De zee lonkt. Ik weet niet of ik heel hard wil rennen (dat kan ik niet, maar wandelen, 13 km per dag, check), keihard dansen (check), de ogen uit mijn kop janken (check), het op een zuipen zetten (het klinkt zo plat, maar check)… Of gewoon diep ademhalen, lachen en doen alsof er niets is gebeurd (check).

Vriendin appt ’s morgens of ik wel heb geslapen. Belt ’s avonds om te weten hoe het gaat en stuurt me naar bed. Vader lacht ongemakkelijk en zegt dat ik maar een borrel in moet schenken. Daar zorgt buurvrouw voor; zij heeft wijn in overvloed. De buurmannen organiseren spontaan een diner. De bloemist voor de deur zet verse ruikers op mijn tafel. Vriend houdt me vast en herinnert me eraan dat er heus gauw een dag aanbreekt waarop mijn binnenste weer rustig is. Andere vriendin roept hartstochtelijk: ‘Het is een lul!’

Was-ie het maar.

Tandartsbus

Als ik op de woongroep aankom, zit ze in een stoel naast de radio te dutten. NPO4 staat aan.
De koffie staat onaangeroerd voor haar op tafel. Ik laat haar nog even. Ik zet wat verzorgingsspulletjes die ik heb gekocht in haar badkamer, maak een praatje met de verzorgende in de keuken en pak de post uit het postlaatje met nummer 7 erop. Er zit een brief in voor een andere bewoner.

Een halfuurtje voor we weg moeten, net als ik haar wakker wil maken, opent ze haar ogen. Haar hoofd beweegt licht omhoog. Toch is het net of ze nog slaapt; ietwat suffig staart ze voor zich uit. Ik ga naast haar zitten zonder mezelf aan te kondigen, geef haar even de tijd. Langzaam draait ze haar gezicht naar me toe.

‘Hai,’ glimlach ik. Ze kijkt naar me, het duurt een paar tellen voor ze in de gaten heeft wie er naast haar zit.
‘Huh?’ brengt ze uit. ‘Wat doe jij hier?’
‘Was je vergeten dat ik zou komen?’
‘Ik wist het niet. Hoe laat was je hier?’ Ik kijk naar de klok aan de muur.
‘Een uurtje of twee geleden. Maar ik had eerst een MDO en je zat zo lekker te slapen en ik weet dat je moe bent.’
Even zitten we in stilte.
‘We gaan zo samen naar de tandarts,’ zeg ik. ‘Voor een controle.’
‘O?’
Ze is het kwijt. Ik zie een beetje verwarring in haar ogen, ze denkt erover na, maar ze zegt niets. Soms duurt het ook een tijdje voor haar gedachtes rond zijn. We babbelen wat, nietszeggend eigenlijk en dan vraag ik naar de bekende weg; of ze nog even naar het toilet wil voor we gaan.
‘Ja, altijd.’
Ik help haar overeind uit de stoel, hijs haar tot bijna op de billen afgezakte broek op en probeer de rits en knoop dicht te doen. Haar jeans worden te klein rond de taille. En eigenlijk moet ze gewoon broeken met elastiek aan; die zitten haar fijner en dan zakken ze ook niet af als ze de knoop of rits niet dicht krijgt.

Op weg naar buiten ben ik haar bijna kwijt. Ze loopt zo het restaurant in, in plaats van naast me te blijven.
Bij de ingang van het verzorgingshuis staan rolstoelen die je zo mee kunt nemen voor een wandeling. Ik pak er een. Mam, wil je zitten, of wil je een stukje lopen? Het is niet zo ver.’ Meestal protesteert ze überhaupt al als ik zo’n ding pak, wil ze niet dat ik ‘m meeneem. Maar tot mijn verbazing zegt ze dat ze moe is en wil zitten. Buiten praten we wat over het weer, over hoe grauw het eruitziet, maar dat het niet koud is. Ik vraag haar of ze toch niet mijn jasje aan wil – ze draagt alleen een T-shirt en ze is best kouwelijk – maar dat is niet nodig. Hooggehakt duw ik de rolstoel naar de speciale tandartsbus die bij een andere locatie van de zorggroep staat en ik bedenk me dat ik een volgende keer gympen in mijn tas moet doen als ik van mijn werk kom. Of misschien kan ik een paar standaard in de auto laten liggen.

Na maar vijf minuutjes lopen parkeer ik de rolstoel bij de witte bus met paars logo tegen de stoeprand. Het ding heeft geen rem; met mijn lijf hou ik m tegen terwijl ik mijn moeder overeind help. Net als ze rechtop staat, komt er een jonge vrouw naar buiten. Ze staat bovenaan de trap: ‘Ga maar met de rolstoellift naar boven, hoor, dat is veel makkelijker.’
Ik kijk naar m’n moeder: ‘Wil je de trap op, of toch zittend met die lift?’ Ze kiest voor het laatste. De vrouw komt naar beneden en het eerste wat ze zegt, is dat de rolstoel niet op de rem staat. ‘Hij heeft geen rem,’ antwoord ik, maar tegelijkertijd zie ik haar aan een hendeltje bij het wiel trekken. Natuurlijk heeft de rolstoel een rem. (Een half jaar al, loop ik met die dingen!)

Ik draai de stoel met m’n moeder de lift op, zo’n open platform, en achter mij sluit de vrouw het hekje. Ik lach nog dat ik er niet af zal springen, maar het zijn veiligheidsregels, zegt ze. Ik mag zelf op de knop drukken om naar boven te gaan. Het platform tilt ons een meter of wat de lucht in, boven rolt het luik open en rijden we de koude bus in. De airco doet het in elk geval.
Ik parkeer de stoel in de gang, zet ‘m op de rem (!), en help m’n moeder eruit. Daarna laat ik me erin zakken – het zit namelijk best comfortabel, zo’n rolstoel.

De jonge vrouw blijkt de tandarts, en ze helpt mijn moeder de behandelstoel in: ‘Nog een klein stukje naar achter. Nog een beetje. Nog een beetje. Nog een klein stukje. Leun maar naar achter met uw hoofd, anders gaat uw nek zo’n pijn doen.’ Dan zie ik de mij welbekende wantrouwende en ook paniekerige blik in haar ogen. Ze probeert wat te zeggen, maar komt moeilijk uit haar woorden. Ik versta ‘dokter Sparrenburg’ en weet: dat was haar tandarts.
‘Je wilt weten waarom we niet bij meneer Sparrenburg zijn?’ vraag ik. Ze knikt. De tandarts, die bij haar hoofd heeft plaatsgenomen, staat nu op en gaat voor haar staan.
‘O sorry mevrouw, wat slordig van me, ik heb me nog helemaal niet voorgesteld,’ verontschuldigt ze zich. Ze geeft mijn moeder een hand. ‘Ik ben Karin.’ Ze legt uit dat zij en een team van tandartsen en mondhygiënisten de tandheelkundige zorg van de bewoners van het verzorgingshuis voor hun rekening nemen – wat ik natuurlijk allang met m’n moeder heb besproken. ‘En het is helemaal gratis,’ legt ze uit. Dat hoort mijn moeder graag en ik zie dat ze rustig wordt.
‘Maar, wat doe ik dan nu hier?’ vraagt ze met een zachte stem. Dat begrijp ik wel, want vanmorgen was de mondhygiëniste nog bij haar op de woongroep. Tandarts Karin vertelt met alle geduld van de wereld wat ze allemaal gaat doen en legt tijdens de controle ook nog eens elke handeling van tevoren uit. Ze neemt alle tijd.

Tanden poetsen is een van de vele dingen die door parkinson heel lastig zijn geworden voor mijn moeder. Maar tot ons beider verbazing, en tot haar grote blijdschap, krijgt ze toch een compliment over haar gebitsverzorging. Wel moet er een röntgenfoto worden gemaakt ter controle van een kies. Ik word met stoel en al buitengesloten en hoor tandarts Karin aan de andere kant van de deur zeggen dat ik straks weer de behandelruimte in mag.
De foto verklapt een aangetaste zenuw en tandarts Karin windt er geen doekjes om: ‘Het is zonde, want u gebruikt die kies met eten, maar hij moet er toch preventief uit. Niet nu meteen hoor, maar we gaan wel een afspraak maken voor deze zomer.‘ Als ze vertelt dat mijn moeder de gouden kroon die erop zit mee naar huis krijgt, moeten we allebei lachen.
‘Dat ding kreeg ik toen ik in verwachting was van mijn dochter,’ weet ze nog. ‘Reken maar uit.’ Tandarts Karin maakt echter geen grappen en ze vertelt dat we de kroon, hoewel versleten, toch echt kunnen inwisselen voor geld.

Na de verbazing en de lol komt dan toch de schok. Want een kies er definitief uit, da’s niet niks. Ze wordt er zelfs een klein beetje emotioneel van. Maar tandarts Karin, die ondanks haar jonge leeftijd toch erg vriendelijk en rustig zonder aanmatigend te zijn met haar spreekt, weet haar gerust te stellen. Ik kijk naar mijn moeder die een soort afsluitende zucht slaakt waarna er een nonchalante uitdrukking op haar gezicht verschijnt. Ze zit nog steeds in de behandelstoel, met haar benen omhoog als in een luie stoel. Ze strekt haar armen, haalt haar schouders op, laat ze weer zakken en legt haar handen, met haar armen nog steeds gestrekt, kruislings op elkaar tussen de benen. Het is een beweging die een volwassen vrouw niet maakt, iets wat ik vroeger deed, iets wat jonge meiden doen. Het is een kant van mijn moeder die de laatste tijd steeds meer tot uiting komt, hoewel vaak haast onmerkbaar en onherkenbaar voor velen. Daar gaat het uiteindelijk heen.

Ik sta op uit de rolstoel om plaats te maken. Samen gaan we via de rolstoellift weer naar beneden waar we afscheid nemen van tandarts Karin. Met een dreigende lucht boven ons wandel ik langs het grasveld en de enorme huizen aan de Rotterdamseweg. Onderweg vertel ik wat verhalen over haar kleinzoon waar ze nauwelijks op reageert. Ze is moe. Eenmaal terug in het verzorgingshuis wil ze eigenlijk een borrel drinken, maar het restaurant is net dicht en als ik op de klok kijk, zie ik: ‘Jullie gaan zo toch aan tafel.’ We zijn meer dan een uur weggeweest.
‘Eet je mee?’
‘N
ou, ik moet nog ruim een uur in de auto en anders sta ik straks voor een dichte deur bij de kinderopvang. Een andere keer weer.‘ De teleurstelling is af te lezen aan de manier waarop ze haar mondhoeken trekt, maar dat duurt gelukkig maar kort.
‘Oké, dan gaan we naar huis.’ Ze zet koers richting de automatische schuifdeuren van de uitgang.
Mam?Zachtjes trek ik haar mee de gang in, de andere kant op, op weg naar de woongroep. ‘Kom, we gaan hierheen,‘ zeg ik zacht. ‘Ik denk dat het eten zo wordt geserveerd.

Liesbeth

Gek genoeg is de kleur van haar pumps het eerste wat me opvalt als ze naast me komt zitten. Matgoud, met een glittertje erin verwerkt. De schoenen zijn te groot voor haar kleine voeten. Ze slaat haar benen over elkaar en wiebelt met haar bovenste voet op en neer. Nerveus, net als de dynamiek van het drukke, onoverzichtelijke kruispunt waaraan de wankele tafeltjes van het terras staan. We zitten op een donkergrijze, hardhouten bank die tegen het raam aan is gezet. Vol in de zon en haaks op de wind. Ik heb niet gezien dat ze er eentje opstak, maar er trekt plotseling een heuse rookwalm van haar sigaar mijn kant op, recht m’n neus in. Snel draai ik mijn gezicht weg en ik stop even met typen.

Als de rook is weggetrokken, kijk ik naar opzij, naar haar vermoedelijk lange tijd ongekamde peper-en-zoutharen. Het intens bleke gelaat lijkt te gerimpeld en te vermoeid voor haar leeftijd. Haar blauwe ogen liggen in gelig oogwit diep in hun kassen. Met haar kin richting haar borst kijkt ze spiedend om zich heen, wantrouwend haast. Af en toe slurpt ze van het bakje koffie in een papieren bekertje dat ze net voor haar neer hebben gezet. Ze heeft niet in de gaten dat ik last heb van de sigarenrook en steeds weer mijn hoofd omdraai.

Nee, dat is niet waar, het interesseert haar niets, denk ik.

Aan de overkant van de straat ontwaart ze twee mannen die ze kent en ze begint te schreeuwen. Een raspend ‘Hee! Hee!’ gaat de strijd aan met het lawaai van de geparkeerde vrachtwagen waarvan de motor nog draait, maar haar stem wint het net niet. De mannen zijn beiden, net als zij trouwens, graatmager. Hun wijde kleding lijkt hun ongezond lage gewicht alleen maar te benadrukken. De ene heeft het haar lang, in een staart, de ander is kaal, maar compenseert dat met een enorme baard. Hun geharde gelaat ziet bleek. Ze staan stil op de hoek, overleggen druk met elkaar. Ze schreeuwt zo hard ze kan, vastberaden contact te maken, maar ze horen haar niet. ‘Tering, stelletje achterlijke doven,’ klaagt ze, niet tegen iemand in het bijzonder. Ik voel mijn wangen warm worden als ik besef dat ik blij ben om te zien dat ze doorlopen en ze niet met z’n allen hier bij ‘mijn’ tafeltje komen staan herrie schoppen.

Uit een zwart-wit gestreept linnen boodschappentasje dat naast haar op de bank ligt, haalt de vrouw nu een pak stroopwafels tevoorschijn, maar nadat ze het wat bevoeld heeft en aan de clipsluiting heeft gefriemeld, besluit ze dat ze er toch geen trek in heeft. Haar dunne witte sjaal, rood en blauw gestreept, hangt nonchalant gedrapeerd om haar bruine bloes, of is het een jasje? Haar zwarte broek is niet on-netjes, omsluit zelfs haar veel, veel te dunne benen. Een kindermodel wellicht, gaat door mijn hoofd. Ik bedenk me dat als ik haar voorbij was gelopen, ze me misschien niet eens op was gevallen, misschien hooguit en alleen omdat ze sigaar rookt. Maar hoe langer ik naar haar broek kijk, hoe meer vlekken ik ontwaar. En laten we wel wezen: ik wandel niet voorbij, maar ik zit naast haar, waar de penetrante geur van urine haar vergezelt. Ik dacht eigenlijk dat ze na die ene koffie wel weg zou gaan, ik hoopte het, maar ze blijft zitten en rolt shag, de een na de ander. De smerige rook waait precies over me heen en irriteert me mateloos, hoewel hij tegelijkertijd de bepaald onfrisse lucht die om haar heen hangt een beetje maskeert.

Ze rommelt wat in haar andere tas, een rood boodschappentasje van hetzelfde model, met witte stippen en hoest ondertussen vervaarlijk. Ze legt haar zonnebril met breed montuur met panterprint voor haar op tafel, evenals een inhalator en een pakje vloeitjes. Ze lacht om een paar kleine kinderen die het hun moeder op straat heel ingewikkeld maken. Ze schatert haar tanden bloot, onverwacht wit en intact. De vrouw intrigeert me. Nou ja, intrigeren is misschien too much. Maar ik ben benieuwd naar haar. Wie zou ze zijn? Waar zou ze wonen? Heeft ze een bed? Leven haar ouders nog? Weet haar familie hoe ze erbij loopt? Hoe heet ze?

Mieke. Ik noem haar Mieke.

Mieke krijgt het warm, denk ik, want ze trekt rustig haar sjaal van haar hals weg, legt die naast haar op de bank en trekt dan haar jasje uit. Eronder komt een wit gebreid truitje tevoorschijn, veel te kort. Ze zit daar demonstratief, provocerend haast, met een geheel ontblote buik – en het kaartje van de winkel hangt nog aan een kleine veiligheidsspeld op haar rug. Het is niks voor mij om van dat kaartje niets te zeggen en ik sta op het punt om mijn koptelefoon waar muziek uit komt van m’n oren te halen, als ik weer bijna onwel word van de doordringende pislucht. Ik besluit om tegen al mijn principes in niets te zeggen van dat kaartje en het gewoon te laten voor wat het is. Een voorbijgangster ziet het even later ook en zij loopt naar Mieke toe om haar te waarschuwen. ‘Dat maakt helemaal niets uit,’ krijgt het meisje te horen. En Mieke trekt de achterkant van haar trui omhoog, zodat nu ook haar rug bloot is.

Ze rommelt weer wat in haar tas en haalt er een blikje Heineken uit. Ze lurkt er wat aan, een ander woord zou niet van toepassing zijn, en zet het op tafel waar het omvalt. Het bier spettert op mijn blote benen. Ze pakt het blikje vast en zet het naast haar op de bank, waar het ook weer omvalt, gelukkig niet tussen ons in. De eigenaar van de koffiezaak komt naar buiten en meldt dat ze op zijn terras geen meegebracht bier kan drinken. Daar is zij het niet mee eens en dat laat ze hem en alle andere klanten weten. Zichtbaar geen zin in een discussie besluit hij zich verder afzijdig te houden. Ik hoor hem verontschuldigend tegen iemand zeggen: ‘Ze heeft wel koffie besteld.’

Ik type verder. Mieke brabbelt onverstaanbaar voor zich uit, vloekt soms hard, rookt wat, drinkt wat en rommelt in haar tas. Ze hoest, friemelt aan haar trui, kijkt rond en laat soms haar hoofd achterover vallen, met haar mond open. Het is dan net alsof ze in slaap valt, maar het duurt maar een paar seconden voor haar ogen openen en ze haar hoofd weer rechtop zet.

Bij het zoveelste shagje waarvan de rook rechtstreeks in mijn gezicht waait, besluit ik om toch ergens anders verder te werken. Maar niet voor ik mijn nieuwsgierigheid heb getemd. Dus voor ik wegga, kijk ik Mieke aan: ‘Mag ik vragen hoe je heet?’ Ze beantwoordt mijn blik met een paar felle kijkers waarvan de helderheid me verbaast. Ze lacht uitdagend.
‘Liesbeth,’ zegt ze.
‘Mooie naam.’
‘Dank je, dat vind ik ook.’

‘Mama, wanneer gaat Sarah weer leven?’

Vorig jaar, rond Pasen:

‘Mama, wanneer gaat Sarah weer leven?’
Hij weet dat zijn moeder eerder een kindje heeft gekregen en dat zij is overleden.
‘Wanneer gaat Sarah weer leven?’ echode ik verbaasd en ietwat van mijn stuk gebracht.
‘Ja, wanneer gaat ze weer leven?’ herhaalde hij weer. ‘Ik wil zo graag met haar spelen.’
Slik. In mijn hoofd speelt op dat moment een zwart-witfilm waarin ik hem samen met een ouder meisje zie stoeien.
‘Lieverd,’ ik pak zijn hand en ga zitten, ‘dat gebeurt niet. Ze is overleden, ze is er niet meer.’
‘Ja, dat weet ik, maar Jezus stond ook weer op. Dus als je doodgaat, word je daarna weer levend.’

Die verdomde christelijke school, was mijn eerste gedachte. Er volgde een gesprek waarin ik hem moest overtuigen dat dood, dood is. Nooit meer levend, alleen in herinneringen en in je hart. Arme, hij had al zijn hoop gevestigd op dat wonderlijke paasverhaal.

‘Komt ze dan nooit meer achter die steen vandaan?’ Tranen, onbegrip, en dagenlang verdriet.

Jezus stond weer op. Dus als je doodgaat, word je daarna weer levend

We zijn ruim een jaar verder en hij weet nu heel goed wat dood is. En het stormt in dat koppie.

‘Mama, ik hoop maar dat je niet doodgaat als ik nog niet weet hoe ik zelf naar oma kan gaan.’ Die praktische zorg kreeg ik laatst compleet uit het niets voor mijn kiezen, terwijl oma ernaast zat. Eerder had hij in de auto al opgemerkt dat we waarschijnlijk niet op de fiets naar oma konden, omdat het toch wel ver rijden was.

En toen deze, eerder deze week, bij het opstaan:

‘Ik vind jou zooo lief. Als je dood bent, ga ik je heel erg missen.’
Daar schrok ik van. Door mijn hoofd schoot dat kinderen van alles kunnen aanvoelen. En mijn onzekerheid daarover leidde tot een wedervraag, in plaats van troost:
‘Maar dat duurt toch nog heel lang?’
‘Ja, als ik volwassen ben, dan ben jij heel oud en dan ga je dood en dat wil ik niet en dan ga ik je heel erg missen. Ik word er verdrietig van.’

De tranen stonden in zijn ogen. Ik probeerde de mijne weg te knipperen. Ik aaide zijn snoetje terwijl ik suste dat we eerst nog heel lang leuke dingen gaan doen samen en dat we heel veel mooie herinneringen gaan maken. Dat hij daar maar aan moet denken en nog niet aan wanneer hij volwassen is en ik heel oud.

De dood, en de dreiging ervan, is best aanwezig de laatste tijd. Om ons heen: nare ziektes. Het overlijden van de oma van een van zijn verre vriendjes heb ik expres maar niet vermeld, het kwam dichterbij dan me lief is. De televisie, het nieuws, de krant: het staat er vol mee – en hij leest! En snel ook. Een nieuwe uitdaging voor mij, want nu kan ik het papieren en onlinenieuws niet zomaar meer laten slingeren. God (!) verhoede dat hij nu al te weten komt dat er depressieve moeders zijn die met hun slapende kind in de arm van een flat springen (in Rusland, eerder deze week). En dat hij daar dan vragen over gaat stellen, of zich zorgen gaat maken als zijn eigen moeder een keer verdrietig is.

Herman Finkers schreef in 2009 dat de dood mens’ trouwste vriend is. Hij schreef en oreerde op theaterpodia wel meer over de dood. Ik heb weinig met het katholicisme, niet in de laatste plaats door het enorme schuldgevoel waar je je hele leven mee rondloopt, maar ik ben gefascineerd door Finkers denkwijze. Die schept rust. Als zijn filosofie, want zo noem ik het gewoon, nou eens vertaald werd naar de belevenis van kinderen en verteld werd op school. Daar zou om te beginnen mijn zoon een blijer, zorgelozer mens van worden.

Naakt en onzeker

Ik draaide me om, mijn armen wijd, m’n hoofd achterover. Zo diep ik kon, ademde ik in en ik voelde mijn lichaam omhoogkomen in het koele water. Doordat m’n oren onder water lagen, verdwenen de muziek en de stemmen uit de buitenbar naar de achtergrond. Boven mij flonkerden ontelbaar veel sterren op het zwarte canvasdoek dat de hemel was. Langzaam ademde ik uit en ik voelde hoe eerst mijn voeten, toen mijn onderbenen en daarna mijn dijen richting de bodem van het zwembad zakten. Bij het inademen kwam ik weer plat te drijven.

Om me heen was het pikdonker, ik zag alleen de schaduwen van de bomen, struiken, het hek om het zwembad, de ligbedden waarvan er eentje mijn kleren bewaarde. Het licht uit de bar iets verderop was dusdanig weinig dat ik me ongezien waande. Ik zag vallende sterren, maar vergat een wens te doen. Ik genoot van hoe het water op mijn naakte huid voelde.

Skinny dipping: ik had het weleens aan zee gedaan met een toenmalige geliefde, maar dat was peanuts. Naaktzwemmen in een zwembad had ik nog nooit gedaan, ook nooit echt de gelegenheid toe gehad, laten we wel wezen. Maar die avond, op het Franse platteland, veranderde dat.

In het donker zag ik witte billen de duikplank op lopen

Ik stond met iemand te praten en zij werd op de schouders getikt: kom El. Ze verdween naar het onverlichte zwembad vlak bij de bar en ik liep een klein stukje mee. Wat gingen ze doen? Toen zag ik dat zij en drie mannen zich compleet uitkleedden en joelend in het water doken. Ik draaide me om om niet te kijken, maar werd getriggerd door hun plezier en keek stiekem toch. Overigens moet je hier niets seksueels in lezen, want het was allesbehalve dat. In het donker zag ik een paar witte billen de duikplank op lopen en de radertjes in mijn hoofd begonnen te draaien.

Dat wilde ik ook. Ik was 40 jaar en had nog nooit in m’n nakie in een zwembad gelegen. Daar moest verandering in komen.

Maar ja. Ik ben best een schijterd. Een onzekere schijterd. Dus ik drentelde wat, bestelde nog iets, dacht na terwijl ik wat danste en wat dronk. Toen ging er een lampje branden: in een groep sta je sterker. Dus ik ging alle vrouwen, niet de mannen, af: ‚Zullen we dadelijk, zonder iets te zeggen, met alle meiden gaan skinnydippen?’ Ik bleek niet alleen met mijn bangigheid. Van een stuk of tien dames zei er eentje volmondig ‚ja’ en heb ik één ander weten over te halen.

‚Oeh, dat vind ik wel leuk, maar dat durf ik niet hoor!’ zei ze.
‚Ik ook niet! Maar zullen we het toch doen?’
‚Ja maar, ik ben heel onzeker, over m’n lijf, ook naast andere vrouwen. Juist naast andere vrouwen.’
‚Ik ook! Maar daarom moeten we het ook gewoon doen! Zodat we morgenochtend bij het ontbijt kunnen zeggen: fuck it, ik heb gewoon geskinnydipt! L. doet ook mee.’

Als bange hertjes vluchtten we het water uit

Ja, er moesten wat krachttermen en overredingskracht aan te pas komen om haar en mezelf ervan te overtuigen het te doen. Na nog een glas van het een of ander liepen we rond middernacht gedrieën, hand in hand, naar het zwembad. Aan de achterkant, ver weg van de bar, trokken we giechelend onze kleren uit.

‚Hou jij je ondergoed aan?’ vroeg de een.
‚Nee, natuurlijk niet!’ zei de ander.
‚Klaar!’
‚Nu al? Wacht op mij, ik krijg m’n broek niet uit. Stomme skinny jeans!’

Ik vond het maar wat spannend en rilde zelfs wat van de zenuwen. Wat als iemand uit de bar ons toch zag? Wat nou als ze met z’n allen kwamen kijken? Wat als ze alle lichten aandeden?

Drie kleine kleutertjes, die zaten op de kant. Boven op de kant.

Zo voelde het. Alsof we kleine kinderen waren. Die misschien wel iets heel ondeugends gingen doen. We wenden even met onze voeten en benen in het water, dat in de avondlucht warmer aanvoelde dan overdag. En toen gingen we erin, giechelend, proestend. We gingen kopje onder, zwommen een stukje, gaven elkaar een high five. ‚We did it!’ En lekker dat het was! Het naakte lichaam in water zo heerlijk van temperatuur, de sterrenhemel boven ons. Ik genoot.

Tot we gespot werden door twee meiden die aan het hek kwamen staan joelen en wij als bange hertjes uit het water vluchtten en druipend onze kleren aanschoten.

Terug in de buitenbar riepen onze natte haren vragen op en trots vertelden we van onze overwinning op onszelf. Later die avond sprongen er nog veel meer het zwembad in. Ook ik. En de avond erop ging ik weer. De nacht daarop was weer geen uitzondering. Gewoon in m’n uppie. Ik had geen back-up meer nodig. Stilletjes liep ik de bar uit, legde naast het zwembad mijn kleren op een hoopje en liet mezelf in het water glijden; alsof ik verdween in het donker.

Naakt in het water besefte ik dat ik een eigen opgelegde grens was overgegaan. Drijvend op mijn rug, met alleen de oneindige ruimte boven me, liet ik mijn onzekerheden los. Liet ik al mijn gedachten gaan.

Ik voelde me vrij.

Dream about dad

My five year old son has beautiful long hair and as I comb his curls I tell him about a boy I saw in a movie this week. I tell him about how long his hair was and how he came about to cut it off. (Something to do with his mom, but no more spoiler alerts from me…)

‘Where was his dad?’ he asks. The truth I find too difficult to tell and I tell him we don’t know. That the movie doesn’t say so.
‘It’s just a mom and her son, just like you and me.’
‘That’s not the same, because I have a dad.’ He pauses before he continues: ‘I miss my dad.’

I sit down on the edge of the bed and pull him into my arms.
‘When do you feel that way? Just now? Or when you’re in bed? Or when you play at your friends’ house?’
‘All the time. I miss him all the time. And I cannot even put him in my dreams, because I have forgotten what he looks like.’
‘You don’t remember?’
‘No!’
‘But if you would like to dream about him, you can make something, or someone, up. What do you think he looks like? Or how would you expect him to be?’
‘With nice clothes.’
‘What do you mean by that?’
‘With beautiful green shoes. And pants that are half dark blue and half light blue. And a red T-shirt. He would have blue eyes, not dark like us. Very dark hair, lots of it. No mustache I hope, nor a beard. And a beautiful mouth. And a nose.’
‘Well, I’d hope so, because otherwise he would never be able to blow his nose and all the snot would just sit there.’ We laugh a bit.

Only men who live by themselves wear hats

He steps up a few stairs of the bunkbed and wavers his hand above my head: ‘I think he is this tall. And he is fat thin. So, normal. That means normal.’

We lie down in bed and as I stroke his hair I whisper to him: ‘I know I never really tell you anything about him, but if you ever want to ask me stuff, you can. You can ask me anything. If I have the answer, I’ll give it to you.’

After a brief pause he continues.
‘Mom, what does he like the most?’
‘What do you mean exactly?’
‘Well. What does he really like? What makes him happy?’
I have to think before I answer that one. ‘That’s a really good question to which I don’t have the answer. I honestly don’t know.’

We cuddle a bit before he goes on.
‘I think he makes pizza. And pies. Mmm, I wish I could eat them all.’ I can’t help but laugh and I continue our little ‘game’.
‘Do you think he would wear a hat? Or a cap?’
‘I think he doesn’t. Because only men who live by themselves wear hats.’
‘So who do you think he lives with then?’
‘With you and me.’ He’s quiet for a few seconds and then concludes: ‘So I guess he does wear a hat. Mom?’
‘Yes, cookie?’
‘I think I better go to sleep now.’

Love and marriage

– Mama, do you know who I want to marry?
– I think you want to marry Eva.
He radiates cuteness as he nods.
– But I’m in love with Elsa.
– From Frozen? The one you want to marry in Disneyland?
He nods again.
– So maybe you are in love with two girls?
– Nope. Just Elsa.
– Well, then you shouldn’t marry Eva.
– Why not?
– I believe you should be in love with the one you’re marrying.
– But Eva is my friend.
– Well, I guess that is very important as well, to be friends with the one you’re marrying. You make a good point.

I put him to bed for a siesta and we cuddle.

– Mama, Eva doesn’t like cuddling.
– Ah. Well. I like her, but promise me this: don’t marry someone who doesn’t like to cuddle. Cuddling makes one happy. And you love to cuddle. Luckily, you’re not allowed to get married until you’re eighteen years old, so maybe, by the time you are both eighteen, she will have changed her opinions on cuddling.

He whispers in my ear: I hope so.