Naar in mijn buik

Vrolijk toeterend en zwaaiend rijden we weg, maar zodra we de hoek om zijn, biggelen dikke tranen over m’n wangen. Er is geen houden meer aan. M’n zesjarige zit naast me en vraagt: ‘Oom Patrick?’ Ik knik.

Steeds is het afscheid nemen een beetje moeilijker. Steeds vraag ik me af: zie ik je nog eens? We weten het niet. Ik denk aan hoe mijn broer zich vanmiddag inhield om niet te vloeken en te schreeuwen. Ik had hem gevraagd wat er deze dagen allemaal door zijn hoofd spookt. De hand van zijn vrouw rustte op zijn ene arm, de mijne op zijn andere. Woede was af te lezen van zijn mond en de bewegingen die hij maakte met zijn handen. Hij wilde het flesje icetea dat voor hem stond kapot slaan op tafel, maar deed het niet. In plaats daarvan smeet hij een servet op een bord.

Ik kreeg foto’s te zien van hun viertjes, geportretteerd zoals ze zijn. De kinderen gevangen in onbewaakte ogenblikken, ontspannen, zoals we ze nog zelden zien. Prachtige momenten van samenzijn, een aanraking, een omhelzing vol liefde, alsof er niets aan de hand is, voor altijd vastgelegd. Ik kón niet meer.

‘Ik vind het ook heel verdrietig dat hij zo ziek is,’ zegt mijn jochie met een klein stemmetje. We staan stil voor een verkeerslicht en van achter mijn zonnebril probeer ik door de zijne te kijken. ‘Straks wordt hij begraven in een grote kist en dan zie ik hem nooit meer.’ Het is groen. Ik trek op en knijp tussen de tweede en derde versnelling zachtjes in zijn bovenbeen. ‘Het voelt heel naar in mijn buik.’ Alles wat ik kan doen, is zeggen dat ik dat heel goed begrijp, dat we misschien wel precies hetzelfde voelen in onze buik. Dat het erbij hoort, bij verdrietig zijn, en dat het mag, verdrietig zijn. Dat het soms zelfs goed is, niet leuk, maar wel goed, om alles te doorvoelen. ‘Nou,’ zegt-ie, ‘ik vind het heel erg niet leuk.’ En ik kan niet anders dan hem gelijk geven.
‘Dat is het ook. Het is heel erg niet leuk. Het is…’ en ik uit wat krachttermen die bepaald niet netjes staan op mijn ouderlijke curriculum.

Hij zucht. ‘Je kunt beter met z’n tweeën tegelijk doodgaan, want dan kun je niet verdrietig worden omdat je er niet meer bent. Dan werken je hersenen niet meer en kun je er niet meer over nadenken… Zullen we het er niet meer over hebben nu? Ik wil niet meer verdrietig zijn.’

Magie

Ineens zat hij op mijn stoep, in al zijn fijnheid. Ontwapenend, zelfverzekerd, praatgraag. Grappig. Lief. Oprecht. Zó ontzettend leuk. Terwijl we kletsten en lachten kwamen er plotseling vlinders m’n buik in, de een na de ander, voor het eerst sinds acht jaar. En toen die zoen… Vanaf dat moment, als ik aan hem dacht, voelde ik mijn hart tegen de binnenkant van m’n borst slaan. Maar dan ook echt. Ik wist niet wat me overkwam en kon het wel van de daken schreeuwen.

Het giechelende meisje in mij liet zich zien. Op een rozig wolkje maakten we allerlei plannetjes: hij noemde terloops dat hij me ooit mee zou nemen naar Engeland, ik mocht z’n cd-kast plunderen, we gingen cocktails drinken in een clandestien barretje, de hele zomer rotzooien op het strand en vrijen in een duinpan, ik zou hem mijn Barcelona laten zien. Ik hield zijn hand vast, hij sloot z’n armen om me heen, mompelde dat ik er zo goed in paste. De laatste keer dat hij bij me wegging, draaide hij zich om, keek me aan en zei: ‘Dat zoenen van ons, daar gebeurt iets. Dat is echt apart.’ Hij pauzeerde even en zei zowel tegen mij als tegen zichzelf: ‘Ja, dat is heel bijzonder.’

Pfff, keer duizend, magisch, ervoer ik.

Het was spannend! En de manier waarop we praatten had iets volwassen, bij gebrek aan een ander woord. Het was vrolijk, makkelijk, ontspannen, respectvol en fijn. Ik dacht dat ik de jackpot had – en zei hem dat ook.

Dat had ik niet moeten doen.

Slechts vier weken na de stoep is mijn wereld wéér op zijn kop gezet. Ik was vergeten hoe dat is, om plotseling buitenspel te worden gezet – en ik me met al mijn emoties een dommerdje voel, het spel van de liefde nog steeds niet machtig. Ik hou niet van dat soort spelletjes. Ik hou van echt.

Weer snap ik dus niet wat me overkomt, wat ik kan, wat ik moet. Minuten duren eindeloos. Onrust in mijn lijf. De zee lonkt. Ik weet niet of ik heel hard wil rennen (dat kan ik niet, maar wandelen, 13 km per dag, check), keihard dansen (check), de ogen uit mijn kop janken (check), het op een zuipen zetten (het klinkt zo plat, maar check)… Of gewoon diep ademhalen, lachen en doen alsof er niets is gebeurd (check).

Vriendin appt ’s morgens of ik wel heb geslapen. Belt ’s avonds om te weten hoe het gaat en stuurt me naar bed. Vader lacht ongemakkelijk en zegt dat ik maar een borrel in moet schenken. Daar zorgt buurvrouw voor; zij heeft wijn in overvloed. De buurmannen organiseren spontaan een diner. De bloemist voor de deur zet verse ruikers op mijn tafel. Vriend houdt me vast en herinnert me eraan dat er heus gauw een dag aanbreekt waarop mijn binnenste weer rustig is. Andere vriendin roept hartstochtelijk: ‘Het is een lul!’

Was-ie het maar.

Tandartsbus

Als ik op de woongroep aankom, zit ze in een stoel naast de radio te dutten. NPO4 staat aan.
De koffie staat onaangeroerd voor haar op tafel. Ik laat haar nog even. Ik zet wat verzorgingsspulletjes die ik heb gekocht in haar badkamer, maak een praatje met de verzorgende in de keuken en pak de post uit het postlaatje met nummer 7 erop. Er zit een brief in voor een andere bewoner.

Een halfuurtje voor we weg moeten, net als ik haar wakker wil maken, opent ze haar ogen. Haar hoofd beweegt licht omhoog. Toch is het net of ze nog slaapt; ietwat suffig staart ze voor zich uit. Ik ga naast haar zitten zonder mezelf aan te kondigen, geef haar even de tijd. Langzaam draait ze haar gezicht naar me toe.

‘Hai,’ glimlach ik. Ze kijkt naar me, het duurt een paar tellen voor ze in de gaten heeft wie er naast haar zit.
‘Huh?’ brengt ze uit. ‘Wat doe jij hier?’
‘Was je vergeten dat ik zou komen?’
‘Ik wist het niet. Hoe laat was je hier?’ Ik kijk naar de klok aan de muur.
‘Een uurtje of twee geleden. Maar ik had eerst een MDO en je zat zo lekker te slapen en ik weet dat je moe bent.’
Even zitten we in stilte.
‘We gaan zo samen naar de tandarts,’ zeg ik. ‘Voor een controle.’
‘O?’
Ze is het kwijt. Ik zie een beetje verwarring in haar ogen, ze denkt erover na, maar ze zegt niets. Soms duurt het ook een tijdje voor haar gedachtes rond zijn. We babbelen wat, nietszeggend eigenlijk en dan vraag ik naar de bekende weg; of ze nog even naar het toilet wil voor we gaan.
‘Ja, altijd.’
Ik help haar overeind uit de stoel, hijs haar tot bijna op de billen afgezakte broek op en probeer de rits en knoop dicht te doen. Haar jeans worden te klein rond de taille. En eigenlijk moet ze gewoon broeken met elastiek aan; die zitten haar fijner en dan zakken ze ook niet af als ze de knoop of rits niet dicht krijgt.

Op weg naar buiten ben ik haar bijna kwijt. Ze loopt zo het restaurant in, in plaats van naast me te blijven.
Bij de ingang van het verzorgingshuis staan rolstoelen die je zo mee kunt nemen voor een wandeling. Ik pak er een. Mam, wil je zitten, of wil je een stukje lopen? Het is niet zo ver.’ Meestal protesteert ze überhaupt al als ik zo’n ding pak, wil ze niet dat ik ‘m meeneem. Maar tot mijn verbazing zegt ze dat ze moe is en wil zitten. Buiten praten we wat over het weer, over hoe grauw het eruitziet, maar dat het niet koud is. Ik vraag haar of ze toch niet mijn jasje aan wil – ze draagt alleen een T-shirt en ze is best kouwelijk – maar dat is niet nodig. Hooggehakt duw ik de rolstoel naar de speciale tandartsbus die bij een andere locatie van de zorggroep staat en ik bedenk me dat ik een volgende keer gympen in mijn tas moet doen als ik van mijn werk kom. Of misschien kan ik een paar standaard in de auto laten liggen.

Na maar vijf minuutjes lopen parkeer ik de rolstoel bij de witte bus met paars logo tegen de stoeprand. Het ding heeft geen rem; met mijn lijf hou ik m tegen terwijl ik mijn moeder overeind help. Net als ze rechtop staat, komt er een jonge vrouw naar buiten. Ze staat bovenaan de trap: ‘Ga maar met de rolstoellift naar boven, hoor, dat is veel makkelijker.’
Ik kijk naar m’n moeder: ‘Wil je de trap op, of toch zittend met die lift?’ Ze kiest voor het laatste. De vrouw komt naar beneden en het eerste wat ze zegt, is dat de rolstoel niet op de rem staat. ‘Hij heeft geen rem,’ antwoord ik, maar tegelijkertijd zie ik haar aan een hendeltje bij het wiel trekken. Natuurlijk heeft de rolstoel een rem. (Een half jaar al, loop ik met die dingen!)

Ik draai de stoel met m’n moeder de lift op, zo’n open platform, en achter mij sluit de vrouw het hekje. Ik lach nog dat ik er niet af zal springen, maar het zijn veiligheidsregels, zegt ze. Ik mag zelf op de knop drukken om naar boven te gaan. Het platform tilt ons een meter of wat de lucht in, boven rolt het luik open en rijden we de koude bus in. De airco doet het in elk geval.
Ik parkeer de stoel in de gang, zet ‘m op de rem (!), en help m’n moeder eruit. Daarna laat ik me erin zakken – het zit namelijk best comfortabel, zo’n rolstoel.

De jonge vrouw blijkt de tandarts, en ze helpt mijn moeder de behandelstoel in: ‘Nog een klein stukje naar achter. Nog een beetje. Nog een beetje. Nog een klein stukje. Leun maar naar achter met uw hoofd, anders gaat uw nek zo’n pijn doen.’ Dan zie ik de mij welbekende wantrouwende en ook paniekerige blik in haar ogen. Ze probeert wat te zeggen, maar komt moeilijk uit haar woorden. Ik versta ‘dokter Sparrenburg’ en weet: dat was haar tandarts.
‘Je wilt weten waarom we niet bij meneer Sparrenburg zijn?’ vraag ik. Ze knikt. De tandarts, die bij haar hoofd heeft plaatsgenomen, staat nu op en gaat voor haar staan.
‘O sorry mevrouw, wat slordig van me, ik heb me nog helemaal niet voorgesteld,’ verontschuldigt ze zich. Ze geeft mijn moeder een hand. ‘Ik ben Karin.’ Ze legt uit dat zij en een team van tandartsen en mondhygiënisten de tandheelkundige zorg van de bewoners van het verzorgingshuis voor hun rekening nemen – wat ik natuurlijk allang met m’n moeder heb besproken. ‘En het is helemaal gratis,’ legt ze uit. Dat hoort mijn moeder graag en ik zie dat ze rustig wordt.
‘Maar, wat doe ik dan nu hier?’ vraagt ze met een zachte stem. Dat begrijp ik wel, want vanmorgen was de mondhygiëniste nog bij haar op de woongroep. Tandarts Karin vertelt met alle geduld van de wereld wat ze allemaal gaat doen en legt tijdens de controle ook nog eens elke handeling van tevoren uit. Ze neemt alle tijd.

Tanden poetsen is een van de vele dingen die door parkinson heel lastig zijn geworden voor mijn moeder. Maar tot ons beider verbazing, en tot haar grote blijdschap, krijgt ze toch een compliment over haar gebitsverzorging. Wel moet er een röntgenfoto worden gemaakt ter controle van een kies. Ik word met stoel en al buitengesloten en hoor tandarts Karin aan de andere kant van de deur zeggen dat ik straks weer de behandelruimte in mag.
De foto verklapt een aangetaste zenuw en tandarts Karin windt er geen doekjes om: ‘Het is zonde, want u gebruikt die kies met eten, maar hij moet er toch preventief uit. Niet nu meteen hoor, maar we gaan wel een afspraak maken voor deze zomer.‘ Als ze vertelt dat mijn moeder de gouden kroon die erop zit mee naar huis krijgt, moeten we allebei lachen.
‘Dat ding kreeg ik toen ik in verwachting was van mijn dochter,’ weet ze nog. ‘Reken maar uit.’ Tandarts Karin maakt echter geen grappen en ze vertelt dat we de kroon, hoewel versleten, toch echt kunnen inwisselen voor geld.

Na de verbazing en de lol komt dan toch de schok. Want een kies er definitief uit, da’s niet niks. Ze wordt er zelfs een klein beetje emotioneel van. Maar tandarts Karin, die ondanks haar jonge leeftijd toch erg vriendelijk en rustig zonder aanmatigend te zijn met haar spreekt, weet haar gerust te stellen. Ik kijk naar mijn moeder die een soort afsluitende zucht slaakt waarna er een nonchalante uitdrukking op haar gezicht verschijnt. Ze zit nog steeds in de behandelstoel, met haar benen omhoog als in een luie stoel. Ze strekt haar armen, haalt haar schouders op, laat ze weer zakken en legt haar handen, met haar armen nog steeds gestrekt, kruislings op elkaar tussen de benen. Het is een beweging die een volwassen vrouw niet maakt, iets wat ik vroeger deed, iets wat jonge meiden doen. Het is een kant van mijn moeder die de laatste tijd steeds meer tot uiting komt, hoewel vaak haast onmerkbaar en onherkenbaar voor velen. Daar gaat het uiteindelijk heen.

Ik sta op uit de rolstoel om plaats te maken. Samen gaan we via de rolstoellift weer naar beneden waar we afscheid nemen van tandarts Karin. Met een dreigende lucht boven ons wandel ik langs het grasveld en de enorme huizen aan de Rotterdamseweg. Onderweg vertel ik wat verhalen over haar kleinzoon waar ze nauwelijks op reageert. Ze is moe. Eenmaal terug in het verzorgingshuis wil ze eigenlijk een borrel drinken, maar het restaurant is net dicht en als ik op de klok kijk, zie ik: ‘Jullie gaan zo toch aan tafel.’ We zijn meer dan een uur weggeweest.
‘Eet je mee?’
‘N
ou, ik moet nog ruim een uur in de auto en anders sta ik straks voor een dichte deur bij de kinderopvang. Een andere keer weer.‘ De teleurstelling is af te lezen aan de manier waarop ze haar mondhoeken trekt, maar dat duurt gelukkig maar kort.
‘Oké, dan gaan we naar huis.’ Ze zet koers richting de automatische schuifdeuren van de uitgang.
Mam?Zachtjes trek ik haar mee de gang in, de andere kant op, op weg naar de woongroep. ‘Kom, we gaan hierheen,‘ zeg ik zacht. ‘Ik denk dat het eten zo wordt geserveerd.

Liesbeth

Gek genoeg is de kleur van haar pumps het eerste wat me opvalt als ze naast me komt zitten. Matgoud, met een glittertje erin verwerkt. De schoenen zijn te groot voor haar kleine voeten. Ze slaat haar benen over elkaar en wiebelt met haar bovenste voet op en neer. Nerveus, net als de dynamiek van het drukke, onoverzichtelijke kruispunt waaraan de wankele tafeltjes van het terras staan. We zitten op een donkergrijze, hardhouten bank die tegen het raam aan is gezet. Vol in de zon en haaks op de wind. Ik heb niet gezien dat ze er eentje opstak, maar er trekt plotseling een heuse rookwalm van haar sigaar mijn kant op, recht m’n neus in. Snel draai ik mijn gezicht weg en ik stop even met typen.

Als de rook is weggetrokken, kijk ik naar opzij, naar haar vermoedelijk lange tijd ongekamde peper-en-zoutharen. Het intens bleke gelaat lijkt te gerimpeld en te vermoeid voor haar leeftijd. Haar blauwe ogen liggen in gelig oogwit diep in hun kassen. Met haar kin richting haar borst kijkt ze spiedend om zich heen, wantrouwend haast. Af en toe slurpt ze van het bakje koffie in een papieren bekertje dat ze net voor haar neer hebben gezet. Ze heeft niet in de gaten dat ik last heb van de sigarenrook en steeds weer mijn hoofd omdraai.

Nee, dat is niet waar, het interesseert haar niets, denk ik.

Aan de overkant van de straat ontwaart ze twee mannen die ze kent en ze begint te schreeuwen. Een raspend ‘Hee! Hee!’ gaat de strijd aan met het lawaai van de geparkeerde vrachtwagen waarvan de motor nog draait, maar haar stem wint het net niet. De mannen zijn beiden, net als zij trouwens, graatmager. Hun wijde kleding lijkt hun ongezond lage gewicht alleen maar te benadrukken. De ene heeft het haar lang, in een staart, de ander is kaal, maar compenseert dat met een enorme baard. Hun geharde gelaat ziet bleek. Ze staan stil op de hoek, overleggen druk met elkaar. Ze schreeuwt zo hard ze kan, vastberaden contact te maken, maar ze horen haar niet. ‘Tering, stelletje achterlijke doven,’ klaagt ze, niet tegen iemand in het bijzonder. Ik voel mijn wangen warm worden als ik besef dat ik blij ben om te zien dat ze doorlopen en ze niet met z’n allen hier bij ‘mijn’ tafeltje komen staan herrie schoppen.

Uit een zwart-wit gestreept linnen boodschappentasje dat naast haar op de bank ligt, haalt de vrouw nu een pak stroopwafels tevoorschijn, maar nadat ze het wat bevoeld heeft en aan de clipsluiting heeft gefriemeld, besluit ze dat ze er toch geen trek in heeft. Haar dunne witte sjaal, rood en blauw gestreept, hangt nonchalant gedrapeerd om haar bruine bloes, of is het een jasje? Haar zwarte broek is niet on-netjes, omsluit zelfs haar veel, veel te dunne benen. Een kindermodel wellicht, gaat door mijn hoofd. Ik bedenk me dat als ik haar voorbij was gelopen, ze me misschien niet eens op was gevallen, misschien hooguit en alleen omdat ze sigaar rookt. Maar hoe langer ik naar haar broek kijk, hoe meer vlekken ik ontwaar. En laten we wel wezen: ik wandel niet voorbij, maar ik zit naast haar, waar de penetrante geur van urine haar vergezelt. Ik dacht eigenlijk dat ze na die ene koffie wel weg zou gaan, ik hoopte het, maar ze blijft zitten en rolt shag, de een na de ander. De smerige rook waait precies over me heen en irriteert me mateloos, hoewel hij tegelijkertijd de bepaald onfrisse lucht die om haar heen hangt een beetje maskeert.

Ze rommelt wat in haar andere tas, een rood boodschappentasje van hetzelfde model, met witte stippen en hoest ondertussen vervaarlijk. Ze legt haar zonnebril met breed montuur met panterprint voor haar op tafel, evenals een inhalator en een pakje vloeitjes. Ze lacht om een paar kleine kinderen die het hun moeder op straat heel ingewikkeld maken. Ze schatert haar tanden bloot, onverwacht wit en intact. De vrouw intrigeert me. Nou ja, intrigeren is misschien too much. Maar ik ben benieuwd naar haar. Wie zou ze zijn? Waar zou ze wonen? Heeft ze een bed? Leven haar ouders nog? Weet haar familie hoe ze erbij loopt? Hoe heet ze?

Mieke. Ik noem haar Mieke.

Mieke krijgt het warm, denk ik, want ze trekt rustig haar sjaal van haar hals weg, legt die naast haar op de bank en trekt dan haar jasje uit. Eronder komt een wit gebreid truitje tevoorschijn, veel te kort. Ze zit daar demonstratief, provocerend haast, met een geheel ontblote buik – en het kaartje van de winkel hangt nog aan een kleine veiligheidsspeld op haar rug. Het is niks voor mij om van dat kaartje niets te zeggen en ik sta op het punt om mijn koptelefoon waar muziek uit komt van m’n oren te halen, als ik weer bijna onwel word van de doordringende pislucht. Ik besluit om tegen al mijn principes in niets te zeggen van dat kaartje en het gewoon te laten voor wat het is. Een voorbijgangster ziet het even later ook en zij loopt naar Mieke toe om haar te waarschuwen. ‘Dat maakt helemaal niets uit,’ krijgt het meisje te horen. En Mieke trekt de achterkant van haar trui omhoog, zodat nu ook haar rug bloot is.

Ze rommelt weer wat in haar tas en haalt er een blikje Heineken uit. Ze lurkt er wat aan, een ander woord zou niet van toepassing zijn, en zet het op tafel waar het omvalt. Het bier spettert op mijn blote benen. Ze pakt het blikje vast en zet het naast haar op de bank, waar het ook weer omvalt, gelukkig niet tussen ons in. De eigenaar van de koffiezaak komt naar buiten en meldt dat ze op zijn terras geen meegebracht bier kan drinken. Daar is zij het niet mee eens en dat laat ze hem en alle andere klanten weten. Zichtbaar geen zin in een discussie besluit hij zich verder afzijdig te houden. Ik hoor hem verontschuldigend tegen iemand zeggen: ‘Ze heeft wel koffie besteld.’

Ik type verder. Mieke brabbelt onverstaanbaar voor zich uit, vloekt soms hard, rookt wat, drinkt wat en rommelt in haar tas. Ze hoest, friemelt aan haar trui, kijkt rond en laat soms haar hoofd achterover vallen, met haar mond open. Het is dan net alsof ze in slaap valt, maar het duurt maar een paar seconden voor haar ogen openen en ze haar hoofd weer rechtop zet.

Bij het zoveelste shagje waarvan de rook rechtstreeks in mijn gezicht waait, besluit ik om toch ergens anders verder te werken. Maar niet voor ik mijn nieuwsgierigheid heb getemd. Dus voor ik wegga, kijk ik Mieke aan: ‘Mag ik vragen hoe je heet?’ Ze beantwoordt mijn blik met een paar felle kijkers waarvan de helderheid me verbaast. Ze lacht uitdagend.
‘Liesbeth,’ zegt ze.
‘Mooie naam.’
‘Dank je, dat vind ik ook.’